Rosetta Stone Unit 8 Lesson 4 Flashcards
Zeilen / zeil / zeilt / hebben gezeild
Hij zeilt op de zee.
Sail
Skiën / ski / skiet / hebben geskied
Ski
In de zee
In the sea
Het eiland
Dit standbeeld staat op een eiland.
Island
Kamperen / kampeer/ kampeert/ hebben kampeerd
Ik kampeer in het bos.
To camp
Zeilboten
Boot
Sail boats
Tenten
Tent
Fietsen / fiets / fietst / hebben gefietst
To ride a bike
Rijden op paard
Ik rij op op een paard.
To ride a horse
In de regen
Hij loopt in de regen.
In the rain
In de sneeuw
De kinderen spelen in de sneeuw.
In the snow
Wat gaan zij doen na het eten?
Eerst zij gaan fietsen en daarna gaan zij rennen.
Voorbeeld
Veel»_space;»> with nouns
Veel tenten
Many tents
Winderig
Het was heel winderig op het strand vanachtund.
Windy
Het gaat morgen sneewuen
It will snow tomorrow
Korte broek
Shorts
De slippers
Slippers
Zwemkleding
Swimming suit
Huren / huur / huurt / hebben gehuurd
Het kost dertig dollar om een auto te huren voor één dag.
Het kost 5000 Euro om een auto te kopen.
Hoeveel kost het om een auto te huren?
Om te
Rent
It costs 30 dollar to rent a car for one day.
In order to
Terugbrengen
Het is wonesdag. He brengt de auto terug.
Het is maandag. Hij huurt een auto voor twee dagen.
Hij gaat de fiets terugbrengen.
Hij gaat de fiets teruggebracht.
Heb jij de auto teruggebracht?
Back