Rosseta Stone Unit 3 Lesson 4 Flashcards
Wakker maken
De man maakt zijn vrind wakken.
De man maakt zijn vrouw wakken.
To wake up
The man woke up his friend.
Wakker worden
Het meisje wort wakker.
Ik word wakker.
To wake up by yourself
The girl woke up.
I woke up.
Wassen
Ik was
Wast
Wassen
Ex. Hij wast de auto.
Hij was het overhemd.
Zij was de trui.
Hij was de brok.
Ik was de auto.
To Wash
He washes the car
I wash the car.
Het meisje wast haar gezicht خزيخت
Het gezicht(en)(plural)
Face
Droog دغاوووخ
De t-shirts zijn droog.
Dry
Nat
De homden zijn nat.
Het overhemd is nat.
Wet
Vies / Schoon اسخوون
Zijn gezicht is schoon
Haar gezicht is vies.
Dirty / clean
Waarom was jij jouw handen?
Ik was mijn handen omdat zij vies zijn
Waarom draag jij een trui?
Ik draag een tru omdat ik het koud heb.
Waarom staat papa in de keuken?
Papa staat in de keuken omdat hij kookt.
Waroom wast mama de hond?
Mama wast de hond omdat het vies is.
Waarom drinkt u water?
Ik drink water omdat ik dorst heb.
Waarom sta jij in de badkamer?
Ik sta in de badkamer omdat ik mijn handen was.
Why are you washing your hands?
I am washing my hands because they are dirty.
Why are you wearing a sweater?
I am wearing a sweater because I feel cold.
Tand(en)
Tooth
Teeth
Tandenborstel (s) تانده بورشتل
Toothbrush
Tandpasta تانباشتا
Toothpaste
De borstel(s)
The brush
De Zeep(zayp)
Pl. Zepen
Soap
De handdoek(en)
The towel
Poetsen بوتسن tanden
Ik poets mijn tanden.
Zij poetst haar tanden
Wij poetsen onze tanden
Brush/ clean teeth