Rosetta Stone Unit 8 Lesson 1 Flashcards

1
Q

Ik gaa morgen een nieuwe sprijkerbroek voor jou kopen

A

I will buy ……..

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Zullen / zal

Ooit

Ooit zal zij op de maan lopen.

Ooit zal ik bij een bank werken.

Ooit zullen zij in een restaurant werken.

Ooit zal mijn dochter een dokter zijn.

Ooit zal jij groot zijn.

A

Will/ shall
Someday

Someday she will walk on the moon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Heel

Deze hond is heel klein.

A

Very

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is de soep van de dag?

A

What is the soup of the day?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Stellen /stel / stelt / hebben gesteld

De vrouw stelt de man een vrag.

A

Ask

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Beantwoorden/ beantwoord/ beantwoordt
Hebben beantwoord

De man beantwoordt mijn vrag.

A

Answer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Ober/ serveester

A

Waiter / waitress

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Het rundvlees

A

Beef (red meat)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

De kip

A

The chicken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

De Aardappel

Het meisje eet een aardappel in een restaurant

A

Potato

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

De vork

De vork ligt links van een aardappel.

A

The fork

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Het mes

Het mes ligt naast het brood.

A

The knife

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

De lepel (laypil)

De lepel ligt rechts van het kopje.

A

The spoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Het servet

Het servet ligt op de tafel.

A

The napkin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Bonen

A

Beans

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

De boter

A

Butter

17
Q

De peper ( paper)

A

Pepper

18
Q

De peper ( paper)

A

Pepper

19
Q

Thee met suiker

Rundvlees met zout

Aardappels met zout

Salade met peper

Brood met boter

A

Sentences

20
Q

Varkenvlees

A

Pork meat

21
Q

Heeft u het zout?

A

Salt

22
Q

De limoen (en)

A

Lime ( green)

23
Q

De citroen(en)

Een kom citroenen

A

Limon ( yellow)

24
Q

Zuur

De limoen is zuur

De melk is zuur.

A

Sour

25
Q

Pittig

De bonen zijn pittig.

De kip is pittig.

A

Spicy

26
Q

Zoet

De suiker is zoet.

Appeltaart is zoet.

A

Sweet

27
Q

Wat zit er in de soep?

A

What is in the soup?

28
Q

Wilt u een dessert?

Ja graag, wat heeft u?

Vandaag hebben wij citroentaart.

Is hij duur?

Nee, hij is zoet.

Dank u

A

Conversation

29
Q

Pardon, mag ik een mes?

A

Can i get a knife?