ZO's week 1 Flashcards

1
Q

Geef in de onderstaande tabel aan welke celtypen van de volgende reeks behoren tot de leukocyten, en welke myeloïd dan wel lymfatisch zijn:
erytrocyt – trombocyt – B-lymfocyt – plasmacel - T-lymfocyt – natural killercel – neutrofiele granulocyt – eosinofiele granulocyt – basofiele granulocyt – monocyt.

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn de verschillen en overeenkomsten tussen de verschillende voorlopercellen? (pro-erytroblasten, myelo- en lymfoblasten)

A

Overeenkomsten:
- Relatief groot (2,5 - 4 x Ø ery),
- Grote kern met duidelijke nucleoli en dispers chromatine (lichtgekleurd)
- Basofiel cytoplasma
Verschillen:
Pro-erytroblast
- Cytoplasma: sterk basofiel
- Kern: (kogel) rond
- Granula: -
(Leukemische) myeloblast
- Cytoplasma: minder sterk basofiel
- Kern: wat onregelmatig
- Granula: Enkele azurofiele granula soms aanwezig.*
(Leukemische) lymfoblast
- Cytoplasma: minder sterk basofiel
- Kern: rond
- Granula: -

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Als het moeilijk is een onderscheid te maken tussen de verschillende blasten
op basis van louter morfologische criteria, welke methode(n) zou je kunnen gebruiken om wel de verschillende leukemieën te identificeren?

A

Immunofenotypering. Verdere diagnostiek wordt gedaan op de aanwezigheid van specifieke moleculen op het oppervlak van de cellen: immunofenotypering. Hierbij wordt gebruik gemaakt van antistoffen, die moleculen herkennen die kenmerkend zijn voor de verschillende stadia (zogenoemde CD-markers). Daarnaast wordt ook gebruik gemaakt van de aanwezigheid van specifieke enzymen in het cytoplasma (enzym-cytochemie voor bijvoorbeeld peroxidase of esterase).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn de rijpste stadia in resp. de erytrocytaire, granulocytaire en lymfocytaire ontwikkeling die nog kunnen prolifereren?

A

Erytrocytaire reeks: polychromatofiele erytroblast
Granulocytaire reeks: myelocyt
Lymfatische reeks: alle ontwikkelingsstadia t/m de uitgerijpte functionele cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Gelet op de receptoren op het celoppervlak, waarin verschillen B- en T-lymfocyten fundamenteel van de andere typen leukocyten?

A

B- en T-lymfocyten hebben unieke antigeen-receptoren: membraangebonden immunoglobuline in het geval van B-cellen, T-celreceptoren in het geval van T-cellen. Om een groot scala van verschillende antigenen te kunnen herkennen, worden deze receptoren in de ontwikkeling van B- of T-cellen nieuw ‘ontworpen’ door genherschikking (komt in thema 2.B uitgebreid terug). Daarom hebben alle B- en T-cellen verschillende receptoren; alleen de B- of T-cellen die door deling afkomstig zijn van dezelfde voorlopercel hebben identieke antigeenreceptoren. Deze vormen een zgn. kloon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe vindt de rijping plaats van Hematopoïetische stamcel naar actieve B-cel?

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe vindt de rijping plaats van Hematopoïetische stamcel naar actieve T-cel?

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Beredeneer hoe je leukemische T-cellen, die ontstaan door ontsporing van één mature T-cel in een lymfeklier, zou kunnen onderscheiden van andere, normale T-cellen in die lymfeklier.

A

Een populatie normale T-cellen in een lymfeklier heeft een grote diversiteit aan T-celreceptoren. Moleculaire analyse van deze receptoren zal dus een heel diffuus beeld laten zien. Leukemische T-cellen zijn daarentegen allemaal afkomstig van dezelfde leukemische voorlopercel, en hebben dus allemaal dezelfde T-celreceptor. Dit geeft juist een homogeen beeld bij moleculaire analyse.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke kleuring wordt gebruikt om de celkarakteristieken van de leukemische cellen goed te zien?

A

May-Grünwald Giemsa or Wright’s staining.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn de veranderingen die cellen van de erytrocytaire en granulocytaire linie doorgaan als ze van immatuur naar matuur gaan?

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Op basis van wat worden voorlopers van ery’s ingedeeld en hoe worden die van granulocyten ingedeeld?

A

Cellen van de erytrocytische lijn worden geclassificeerd op basis van hun cytoplasmatische kleuring, terwijl de cellen van de granulocytische lijn worden aangeduid op basis van het type specifieke korrels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe zien ery’s eruit? Hoe groot zijn ze en hoe kleuren ze aan?

A

De ery heeft een diameter van ongeveer 7 μm en kleurt zeer acidofiel (= eosinofiel) vanwege het hoge hemoglobinegehalte. Er moet wel optimaal gekleurd worden anders is het onderscheid tussen basofiel en acidofiel slecht te zien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe ziet de lijn van ery’s eruit?

A

Het gaat hier alleen om de genucleëerde stadia van de erytrocytenlijn. Nadat de kern ervan is verdreven, ontwikkelt de acidofiele erytroblast zich tot de reticulocyt. Deze laatste wordt vervolgens de volwassen erytrocyt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe ziet de lijn van neutrofiele en eosinofiele granulocyten er uit?

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waarom is het moeilijk om de lijn van basofiele granulocyten te identificeren? Hoe ziet een volwassen basofiele granulocyt eruit?

A

De kern is grotendeels bedekt door de overvloedige basofiele korrels. Dit maakt het lastig om deze stadia te identificeren.
Rijpe basofielen zijn, net als de neutrofielen, 15 - 20 µm groot en hebben de typische basofiele korrels, die dieppaars lijken en dus qua kleuring vergelijkbaar zijn met de kern. Deze korrels zijn variabel van grootte en verhullen zoals gezegd grotendeels de kern.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn de kenmerken van monocyten?

A

De monocyt is de grootste cel in perifeer bloed (15 - 25 µm Ø). In het beenmerg zijn voorlopers van monocyten aanwezig met een frequentie lager dan 1%. Deze voorloperstadia worden monoblasten en promonocyten genoemd.
Kenmerken:
- ingedeukte kern
- verspreid chromatine
- bleek neutrofiel tot licht basofiel cytoplasma
- kan bij activering enkele (azurofiele) korrels bevatten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat gebeurt er met de monocyten die worden gevormd in het beenmerg?

A

Nadat ze het monocytische stadium hebben bereikt, verlaten deze cellen het beenmerg en komen in de bloedsomloop terecht. Uiteindelijk zullen circulerende monocyten de bloedstroom verlaten en naar perifere weefsels migreren. Daar zullen ze zich ontwikkelen tot macrofagen of dendritische cellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is de ontwikkeling van lymfocyten?

A
  • Rijpe rustende lymfocyten zijn kleine cellen.
  • De voorlopers van deze cellen, lymfoblasten, komen met een lage frequentie in het beenmerg voor en kunnen morfologisch nauwelijks worden onderscheiden van volwassen lymfocyten.
  • Rijpe lymfocyten kunnen functioneel worden verdeeld in de morfologisch identieke B- en T-lymfocyten. Wanneer lymfocyten onder de juiste omstandigheden hun specifieke antigeen tegenkomen, worden ze geactiveerd. Vervolgens worden de cellen groter en worden ze grote lymfocyten. Ze kunnen nucleoli hebben en zelfs enkele azurofiele korrels bevatten.
  • Geactiveerde cellen van de B-lymfocytische lijn ontwikkelen zich uiteindelijk tot immunoglobulineproducerende plasmacellen. Deze worden gekenmerkt door een basofiel cytoplasma met een prominent negatief Golgi-beeld.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hoeveel meer kans hebben rokers op het krijgen van longkanker?

A

10 keer zoveel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Waaruit ontstaan longtumoren?

A

Het merendeel van de primaire longtumoren (95%) ontstaat uit bronchiaal en alveolair epitheel. De overige longtumoren vinden hun oorzaak in wildgroei van bronchiale kliercellen, mesenchymcellen of lymfocyten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat kan het eerste symptoom zijn van een longtumor?

A

Longtumoren worden vaak pas in een laat stadium ontdekt. Een verandering in het (chronisch) hoestpatroon of bloed ophoesten kan een eerste symptoom zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is de functie van de kraakbeenschotten in de bronchi?

A

De kraakbeenschotten zijn voor de stevigheid. Als zij zouden ontbreken dan zouden de bronchi dichtvallen bij uitademen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Welke cellen vormen de bekleding van de wand van bronchi en bronchioli?

A

Trilhaarepitheel, slijmbekercellen, basale cellen, clubcellen (voorheen ‘Claracellen’) en neuroendocriene cellen. Neuroendocriene cellen zijn niet met routine lichtmicroscopie te herkennen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat zien we hier aangegeven met de rode pijl? En wat is de functie daarvan?

A

Cilien, deze dienen ter bescherming.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Hoe noemen we het weefsel in het rode vierkantje?

A

Zenuwweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Hoe noem je het epitheel in de longen en waarom is dat zo?

A

Het epitheel in de longen noem je pseudo-gelaagd epitheel, dit komt omdat het lijkt alsof er meerdere lagen aanwezig zijn omdat de trilhaarcellen, slijmbekercellen, basale cellen, clubcellen en neuroendocriene cellen zijn verbonden met het basaalmembraan.

27
Q

Hoe wordt het bronchiaal epitheel in stand gehouden?

A

Door proliferatie van aan de basis van het epitheel gelegen “stam”cellen, dit zijn de basale cellen.

28
Q

Wat is de functie van een slijmbekercel?

A

De slijmbekercel zorgt voor de productie en excretie van slijm naar het oppervlak. Slijmlaag voorkomt uitdroging en vangt stofdeeltjes uit de ingeademde lucht weg.

29
Q

Ontstaan type 1 pneumocyten uit type 2 pneumocyten of andersom?

A

Pneumocyten type 1 ontstaan uit pneumocyten type 2.

30
Q

“In de bekleding van de alveolaire septa zijn er meer pneumocyten 1 dan 2.” Is de stelling juist of onjuist?

A

Juist, type 1 bedekt voor ongeveer 97% de oppervlakte van de alveoli. Maar qua aantal zijn er 2x zo veel type 2 pneumocyten.

31
Q

Waartoe dient het surfactant?

A

Het surfactant dient ter verlaging van de oppervlaktespanning.

32
Q

Hoe heet het zwarte pigment hier zichtbaar?

A

Dit zwarte pigment heet antracose.

33
Q

Wat is de volgorde van bronchioli van groot naar klein?

A

Terminale bronchiolus –> respiratoire bronchiolus –> ductus alveolaris –> saccus alveolaris

34
Q

Welke vier histologische hoofdvormen van kwaadaardige longtumoren worden onderscheiden?

A
  1. Plaveiselcelcarcinoom
  2. Adenocarcinoom
  3. Grootcellig carcinoom
  4. Kleincellig carcinoom
35
Q

Welke onderscheidingen tussen de kwaadaardige longtumoren wordt in de praktijk gemaakt? En waarom is dat zo?

A

Rekening houdende met de therapeutische mogelijkheden worden er echter in de kliniek slechts twee hoofdgroepen onderscheiden: kleincellig en niet-kleincellig carcinoom. Dit komt omdat niet-kleincellige carcinomen (onder bepaalde condities) chirurgisch behandeld kunnen worden en hebben (mede daardoor) een betere prognose. Kleincellige carcinomen zaaien reeds in een vroeg stadium uit en zijn daardoor niet curabel door middel van chirurgie. Wel zijn zij relatief gevoelig voor chemotherapie.

36
Q

Noem twee van deze milieufactoren en geef aan tot welk type tumor ze aanleiding geven.

A
  • Roken, predisponeert voor alle vormen van het longcarcinoom maar het meest uitgesproken voor plaveiselcel- en kleincellige carcinomen.
  • Asbest: diverse typen longcarcinoom, met name in combinatie met roken.
37
Q

Waar in de long bevinden zich mesotheelcellen?

A

Op het oppervlak van alle “sereuze vliezen” zoals onder andere de longvliezen (pleura parietalis en visceralis).

38
Q

Wat is de belangrijkste oorzaak van het ontstaan van een mesothelioom?

A

Blootstelling aan asbest, vrijwel altijd arbeid-gerelateerd.

39
Q

Wat kan dat witte puntje zijn in de tumorhaard?

A

Necrose

40
Q

Hoe kon de tumor zorgen voor de vele luchtweginfecties die de man had?

A

Afsluiting (mogelijk gedeeltelijk) van de bronchus door de tumor met als gevolg slijmstase, een goede voedingsbodem voor bacteriën.

41
Q

Hoe verklaar je de hypercalciaemie (bij een longtumor)?

A

Twee mogelijkheden:
- Hypercalciaemie als een para-neoplastisch verschijnsel (productie door de tumorcellen van humorale factoren, die de botafbraak stimuleren).
- Een botmetastase van de longtumor met afbraak van het botweefsel waardoor een verhoogd calciumspiegel ontstaan.

42
Q

Wat is de definitie van paraneoplasie?

A

Paraneoplastische syndromen zijn verschijnselen die veroorzaakt worden door ‘bioactieve’ stoffen die door een longtumor worden geproduceerd en die elders in het lichaam een effect sorteren.

43
Q

Hoe wordt deze afwijking genoemd en waardoor wordt deze veroorzaakt?

A

Pulmonale osteo-artropathie (Syndroom van Pierre-Marie Bamberger); veroorzaakt door veranderingen in het nagelbed.

44
Q

Hoe ziet de buizenstructuur van de mamma eruit?

A

Een lobulus bestaat uit meerdere acini. Een lobulus met een afvoerende duct vormt een ductulo-lobulaire unit. De afvoerende buizen convergeren tot er uiteindelijk 15-25 buizen overblijven die ducti lactiferi (eng. Lactiferous duct) worden genoemd. Elk gedeelte van de borst dat draineert op één ductus lactiferus vormt een eenheid (eng. lobe). De lobben van de klier worden van elkaar gescheiden door bindweefsel en vet.

45
Q

Wat veranderd er in de mamma als je ouder wordt?

A

Met het ouder worden neemt de hoeveelheid klierweefsel af en neemt de hoeveelheid vetweefsel toe.

46
Q

Wat is de langgerekte structuur met het roze materiaal? En wat zijn de ronde structuren daaromheen?

A

Ducten (afvoerbuizen), de ronde verwijde structuren die zich eromheen bevinden zijn verwijde acini, het zijn geen bloedvaten, de spierlaag mist namelijk (tunica media) en de structuur bestaat uit kubisch epitheel en niet uit platte endotheelcellen.

47
Q

Welke klieren lijken op die van de mamma en hoe komt dat?

A

Speekselklieren, zweetklieren, prostaat en de exocriene pancreas (scheidt spijsverteringssappen uit in de dunne darm) en bronchiale klieren zijn exocriene klieren en lijken op mammaklierweefsel.

48
Q

Uit hoeveel cellagen bestaat de acinus?

A

Alle epitheliale strukturen in de normale mama die deel uitmaken van het klierweefsel zijn ALTIJD tweelagig. De binnenste (luminale) cellaag zijn de secreet producerende cellen. de buitenste cellaag wordt gevormd door cellen met contractiele eigenschappen, het myoepetheel genoemd

49
Q

Welke weefsels in de borst veranderen in de pubertijd op welke wijze?

A

Onder invloed van oestrogeen nemen alle weefsels in de borst toe. Vet, bindweefsel en het klierweefsel. De ducti lactiferi vertakken verder en het aantal acini neemt sterk toe.

50
Q

Wat betekend circumscript?

A

Circumscript = sterk begrensd

51
Q

Wat hebben normale lobuli altijd?

A

Normale lobuli hebben altijd een bindweefselmanchet. Bij deze tumor zag je dat sommige veldjes ook in het vetweefsel liggen.

52
Q

Welk mammacarcinoom komt het meeste voor?

A

Ductaal mammacarcinoom komt het meeste voor (80%).

53
Q

Hoe noemen we deze afwijking in het mamma?

A

Een fibroadenoom, een goedaardige afwijking van het bindweefsel.

54
Q

Wat betekend pleimorf?

A

veelvormig

55
Q

Wat betekend hyperchromasie?

A

Hyperchromasie = verandering van de kernstructuur, de celkern ziet er donkerder uit dan normaal.

56
Q

Wat betekend anaplasie?

A

Anaplasie = afname van de differentiatie van cellen

57
Q

Wat betekend differentiatie?

A

Ontwikkeling van cellen

58
Q

Wat betekend dysplasie?

A

Abnormale ontwikkeling, abnormaal uiterlijk en abnormale organisatie van de cellen.

59
Q

Welke veranderingen in de kern liggen ten grondslag van hyperchromasie?

A

Verstoorde replicatie van het genetische materiaal en reparatie daarvan leiden tot aneuploidie (cellen met een afwijkend aantal chromosomen).

60
Q

Wat houdt een pleiomorf adenoom in?

A

Als mensen het hebben over een pleiomorf adenoom, houdt het in dat er sprake is van een veelvormigheid aan weefseltypen en niet over een veelvormigheid van cellen, dan spreek je over een carcinoom.

61
Q

Als er sprake is van kapseldoorbraak is er dan meteen sprake van een maligne tumor?

A

Er zijn ook voldoende voorbeelden van goedaardige infiltreerbare tumoren.

62
Q

Wat voor weefsel zorgt voor een vaste consistentie van een carcinoom, desmoplasie of necrose?

A

De vaste consistentie van het carcinoom wordt veroorzaakt door verbindweefseling (desmoplasie), necrose is juist week.

63
Q

De tumor begon in het colon, hoe noem je deze vormen van metastasering?

A
  • B: lymfogene metastasering
  • C: hematogene metastasering
  • D: disseminatie in lichaamsholten (“seeding”)