Voorkennis toets week 1 Flashcards

1
Q

voor hoeveel soorten RNA en hoeveel soorten polypeptiden kan dit stuk in theorie coderen?

A

2 RNA’s
6 polypeptiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

in chromosomen zitten geen lipiden en RNA

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

beweringen over chromosomen:

A
  • Beide chromosomen bevatten informatie over dezelfde eigenschappen, maar die informatie hoeft niet in beide chromosomen identiek te zijn.
  • De volgorde waarin de informatie over bepaalde eigenschappen in de chromosomen ligt, is bij beide chromosomen dezelfde.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoeveel chromatiden bevat een normale menselijke cel tijdens de mitose ?

A

92

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

mitochondriaal DNA erft alleen over via de moeder, dus wanneer een mitochondriale overervende ziekte heeft, kan de zoon dat niet van zijn vader krijgen

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

in welke cellen is het gen voor de vorming van een spijsverteringsenzym gewoonlijk aanwezig?

A
  1. de cellen van het darmslijmvlies
  2. de spiercellen in de darmwand
  3. de sensorische zenuwcellen in de spinale ganglia
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

algemene transcriptie factoren:

A

De algemene transcriptiefactoren TF II zorgen voor herkenning van de TATA box en vervolgens voor het recruteren van het RNA polymerase complex op de promoter sequentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waaruit bestaat een enhancer element?

A

een basevolgorde in het DNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Bij de start van transcriptie wordt eerst de promoter herkend door de algemene transcriptiefactoren (5) waarna RNA polymerase aan de promoter met daarop aanwezige algemene transcriptiefactoren kan binden (1). Bij translatie van het mRNA wordt door de kleine ribosomale subunit vanaf het 5’- uiteinde gezocht naar het startcodon (4), waarna de grote ribosomale subunit bindt en translatie kan beginnen (3). Bij het bereiken van een stopcodon is de translatie beeindigd en valt het ribosoom weer uiteen in een grote en kleine subunit (8). Bedenk dat de herkenning van het startcodon door de kleine ribosomale subunit ook gebeurt op basis van codon-anticodon interactie, maar dat andere structuurelementen in het mRNA waarschijnlijk ook nodig zijn voor de herkenning van het juiste codon als startcodon. Zodra het juiste startcodon is herkend en de grote ribosomale subunit ook gebonden is, vindt translatie alleen nog plaats op basis van codon-anticodon interactie.

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is de juist volgorde van de fasen van de celcyclus?

A

G2 - M - G1 - S

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly