HC. 2, 3 & 4 - Organisatie Zenuwstelsel Deel 2 Flashcards

1
Q

Q: Wat is het verschil tussen receptie en perceptie?

A

A: Receptie is het ontvangen van prikkels door receptoren, perceptie is de bewuste waarneming in de cortex.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

hoe werkt input -> output bij sensorisch systeem? somato-motorisch?

A

input - thalamus (alles behalve geur) - primaire schors

en

primair motorisch -> ruggenmerg -> skeletspieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Q: Wat zijn de twee hoofdtypen somato-sensibiliteit?

A

Vitale sensibiliteit: pijn, temperatuur

Gnostische sensibiliteit: aanraking, trilling, proprioceptie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Q: Wat is somatotopie?

A

Somatotopie is de georganiseerde ruimtelijke representatie van het lichaam in het zenuwstelsel, waarbij specifieke lichaamsdelen verbonden zijn met specifieke gebieden op de hersenschors.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Q: Wat houdt de ‘labeled line code’ in bij somatotopie?

A

Een principe waarbij informatie van een specifieke receptor via een vaste zenuwbaan naar een vast punt in de cortex wordt geleid.
vb:
- Retinotopie (visuele systeem)
- Tonotopie (auditief systeem)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

hoe werkt adaptie van vuurfrequentie?

A
  • langzaam -> bepalen intensiteit van prikkel (bv druk op huid)
  • snel -> bepalen verandering in intensiteit (bv aanraakdetectie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Q: Waarom zijn handen en lippen relatief groot afgebeeld in de somatotopische homunculus?

A

Omdat ze veel receptoren bevatten en dus meer corticale verwerking vereisen (fijne motoriek en tastzin).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Q: Welk type somatosensibele receptoren detecteert fijne aanraking en textuur, en is snel adapterend?

A

Meissner corpuscle:
- Bevindt zich oppervlakkig in de huid
- Snel adapterend
- Detecteert lichte aanraking en beweging over de huid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Q: Welk type receptor detecteert diepe druk en vibratie, en is zeer snel adapterend?

A

Pacinian corpuscle:
- Diep gelegen in de huid
- Snel adapterend
- Gevoelig voor vibratie en diepe druk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Q: Welk type receptor is langzaam adapterend en reageert op huidstretch?

A

Ruffini’s corpuscle:
- Dieper in de huid
- Langzaam adapterend
- Detecteert rek/stretch van de huid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Q: Wat is de functie van Merkel’s schijfjes (Merkel discs)?

A
  • Langzaam adapterend
  • Bevinden zich oppervlakkig
  • Detecteren constante druk en textuur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Q: Wat detecteren vrije zenuwuiteinden (free nerve endings)?

A
  • Pijn (nociceptie)
  • Temperatuur
  • Sommige mechanische stimuli
  • Niet-gespecialiseerde, overal in huid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Q: Waar vindt de eerste synaps plaats voor pijn en temperatuur?

A

A: In de dorsale hoorn van het ruggenmerg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Q: Waar vindt de eerste synaps plaats voor aanraking, trilling en proprioceptie?

A

A: In de hersenstam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Q: In welke banen worden pijn en temperatuur geleid?

A

A: In de anterolaterale baan, kruising in het ruggenmerg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Q: In welke baan worden aanraking, trilling en proprioceptie geleid?

A

A: In de dorsale kolom, kruising in de hersenstam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Q: Hoeveel synapsen telt een somato-sensibel systeem?

A
  1. In het ruggenmerg of hersenstam
  2. In de thalamus (behalve geur)
  3. In de somato-sensibele cortex
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Q: Wat is somatotopie?

A

A: De ruimtelijke organisatie van het lichaam blijft behouden in de hersenen; zichtbaar als de sensorische homunculus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Q: Wat is somatotopische organisatie in de hersenen?

A

Een ruimtelijke ordening van het lichaam in de hersenschors, waarbij aangrenzende lichaamsdelen ook aangrenzend worden weergegeven in de cortex (zoals in de homunculus).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Q: Wat is een homunculus?

A

Een visuele representatie van het lichaam in de primaire motorische en sensorische cortex, waarbij de grootte van lichaamsdelen overeenkomt met de mate van neurale representatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Q: Welke lichaamsdelen hebben de grootste representatie in de homunculus?

A

Lippen

Tong

Gezicht

Handen
→ Deze hebben veel receptoren en fijne motoriek nodig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Q: Waar ligt de motorische homunculus? En de sensibele?

A

Motorisch: in de gyrus precentralis

Sensibel: in de gyrus postcentralis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Denk aan de volgorde van lichaamsdelen op de homunculus van mediaal naar lateraal (van bovenaan de gyrus naar onder):

A

“Tante Griet Neemt Een Hamer Om Rare Foute Lijstjes Te Verbannen”

Tenen

Geslachtsdelen

Neen (knie)

Enkel

Heel (hiel)

Onderbeen

Romp

Face

Lippen

Tong

Voortanden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

✋ Ezelsbruggetje 2 – Waarom handen en gezicht zo groot?

A

👉 “Fijn werk = veel hersenwerk”

Alles wat fijne motoriek of nauwkeurige tast vereist (zoals handbewegingen of gezichtsuitdrukking), krijgt een groot stuk cortex.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

👣 Ezelsbruggetje 3 – Motorisch voor, sensorisch na

A

“Je doet eerst iets vóór je het voelt.”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Q: Waar bevinden zich de motoneuronen in het ruggenmerg?

A

A: In de ventrale hoorn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Q: Waar liggen de cellichamen van motoneuronen in het somato-motorische systeem?

A

In de ventrale hoorn van het ruggenmerg en in de hersenstam (voor craniale zenuwen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Q: Hoe verlopen de axonen van motoneuronen?

A

Ze lopen via de perifere zenuwen naar de dwarsgestreepte spieren (skeletspieren) en zorgen voor spiercontractie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Q: Wat is kenmerkend aan de histologie van een motoneuron?

A
  • Groot cellichaam
  • Duidelijke celkern
  • Prominente nucleolus
  • Te vinden in het ventrale deel van het ruggenmerg
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Q: Wat zijn de drie stappen in het eenvoudige reflexcircuit?

A
  1. Sensible input → via primaire afferente neuronen (bv. vanuit spier-spoeltjes)
  2. Centrale verwerking → in ruggenmerg, eventueel via een synaps
  3. Motorische output → activatie van motoneuron → spiercontractie
31
Q

Q: Wat is een monosynaptische reflex?

A

Een reflex waarbij de sensorische neuron direct synapteert op het motoneuron zonder tussenkomst van interneuronen.

32
Q

Q: Welk voorbeeld hoort bij een monosynaptische reflex?

A

De peesreflex / kniepeesreflex (patellareflex)
→ Rek van de quadriceps activeert spier-spoeltjes → afferente vezel → motoneuron → contractie van dezelfde spier

33
Q

Q: Wat is het doel van een monosynaptische reflex?

A
  • Handhaven van spierspanning
  • Automatische correctie van spierlengte
  • Snel reageren op rek
34
Q

Q: Wat is een motor unit?

A

A: Een motoneuron en de spiervezels die het aanstuurt.

35
Q

Q: Welke typen input krijgen motoneuronen?
1.

A
  1. Primaire afferenten → monosynaptische reflex
  2. Interneuronen → polysynaptische reflex
  3. Corticospinale banen → willekeurige motoriek
36
Q

Q: Wat is de pyramidebaan?

A

A: Een baan van de cortex naar het ruggenmerg die contralaterale motorische controle verzorgt; kruist in de medulla.

37
Q

Q: Wat zijn extrapyramidale systemen?

A

A: Bewegingsregulerende systemen buiten de pyramidebaan: het cerebellum en de basale ganglia.

38
Q

Q: Wat is de rol van het cerebellum in motoriek?

A

A: Coördinatie en precisie van bewegingen. (/uitvoering)

39
Q

Q: Wat is de rol van de basale ganglia in motoriek?

A

A: Initiatie en selectie van bewegingen.

40
Q

Q: Wat zijn kenmerken van een perifere laesie (motor unit)?

A

A: Parese/paralyse, afwezige reflexen, afwezige tonus.

41
Q

Q: Wat zijn kenmerken van een centrale laesie (pyramidaal)?

A

A: Spastische parese/paralyse, verhoogde reflexen, verhoogde tonus.

42
Q

Q: Wat zijn kenmerken van een basale ganglia stoornis?

A

A: Rigiditeit, hyper- of hypokinesie.

43
Q

Q: Wat zijn kenmerken van een cerebellaire stoornis?

A

A: Ataxie (coördinatiestoornis).

44
Q

Q: Wat is een typische stoornis bij de basale ganglia?

A

A: Parkinson (probleem met starten [tremor]) of Huntington (probleem met stoppen, chorea).

45
Q

Q: Uit welke 3 delen bestaat het autonoom zenuwstelsel?

A

A: Sympathisch, parasympathisch en enterisch.

46
Q

Q: Wat is een kenmerk van (para)sympathische projectie?

A

A: Bestaat uit twee synapsen.

47
Q

Q: Waarop projecteert het autonoom zenuwstelsel?

A

A: Op glad spierweefsel, klieren en organen (niet op skeletspieren).

48
Q

Q: Welke hersengebieden zijn betrokken bij het centraal autonoom zenuwstelsel?

A

A: Hypothalamus, amygdala, limbisch systeem.

49
Q

Q: Wat is het verschil tussen receptie en perceptie?

A

A: Receptie is de detectie van een prikkel door een sensor; perceptie is de bewuste ervaring van die prikkel in de cortex.

50
Q

Q: Wat zijn voorbeelden van somatische modaliteiten?

A

A: Tast, pijn, temperatuur, vibratie, proprioceptie.

51
Q

Q: Welke banen zijn betrokken bij gnostische sensibiliteit?

A

A: Dorsale kolom, kruising in de hersenstam.

52
Q

Q: Welke banen zijn betrokken bij vitale sensibiliteit?

A

A: Anterolaterale baan, kruising in het ruggenmergsegment.

53
Q

Q: Wat is adaptatie van vuurfrequentie?

A

A: Afname of verandering van het vuren van een neuron afhankelijk van duur of verandering van de prikkel.

54
Q

Q: Wat gebeurt er met kracht bij een perifere motoreenheid-laesie?

A

Kracht: parese/paralyse

55
Q

Q: Wat gebeurt er met reflexen bij een perifere motoreenheid-laesie?

A

Reflexen: afwezig

56
Q

Q: Wat gebeurt er met tonus bij een perifere motoreenheid-laesie?

57
Q

Q: Wat gebeurt er met coordinatie bij een perifere motoreenheid-laesie?

A

Coördinatie: normaal (geen cerebrale input nodig)

58
Q

Q: Wat gebeurt er met reflexen bij een centrale laesie?

59
Q

Q: Wat gebeurt er met tonus bij een centrale laesie?

A

Verhoogd (spasticiteit)

60
Q

Q: Wat zijn kenmerken van een basale ganglia stoornis?

A

A: Rigiditeit, hypo- of hyperkinesie (bv. Parkinson: tremor en startproblemen; Huntington: chorea).

61
Q

Q: Wat is het klinisch beeld bij cerebellaire stoornis?

A

A: Ataxie (onhandige, ongecoördineerde bewegingen).

62
Q

Q: Waarop projecteert het autonoom zenuwstelsel?

A

A: Op glad spierweefsel, hartspier, klieren (niet op dwarsgestreepte skeletspieren).

63
Q

Q: Wat zijn de drie delen van het autonoom zenuwstelsel?

A

Sympathisch

Parasympathisch

Enterisch (GI-systeem)

64
Q

Q: Hoeveel synapsen bevat een (para)sympathische baan?

65
Q

Q: Wat zijn verschillen tussen sympathisch en parasympathisch?

A

Sympathisch: fight-or-flight, thoracolumbaal, korte preganglionaire vezels

Parasympathisch: rest-and-digest, craniosacraal, lange preganglionaire vezels

66
Q

Q: Welke hersengebieden regelen het autonoom zenuwstelsel?

A

A: Hypothalamus, amygdala, limbisch systeem.

67
Q

Q: Wat is een gyrus en wat is een sulcus?

A

A: Gyrus = winding, sulcus = groeve in de hersenschors.

68
Q

Q: Wat is het verschil tussen grijze en witte stof?

A

A: Grijze stof bevat cellichamen; witte stof bevat gemyeliniseerde axonen.

69
Q

Q: Wat is een ganglion?

A

A: Een verzameling neuronale cellichamen buiten het CZS.

70
Q

Q: Wat is een tractus?

A

A: Een vezelbundel met eenzelfde soort informatie.

71
Q

Q: Wat betekent afferent en efferent?

A

A: Afferent = aanvoerend (sensorisch); efferent = afvoerend (motorisch).

72
Q

Q: Wat zijn interneuronen?

A

Interneuronen zijn zenuwcellen die binnen het centrale zenuwstelsel schakelen tussen sensorische en motorische neuronen.

Interneuronen zitten er “tussenin” — tussen input (afferenten) en output (effectoren).

73
Q

Q: Wat is een polysynaptische reflex?

A

Een reflex waarbij de sensorische neuron via één of meerdere interneuronen schakelt naar het motoneuron.

  • Heeft meerdere synapsen
  • Is trager dan een monosynaptische reflex
  • Maakt complexere coördinatie mogelijk (zoals buig- of terugtrekreflex)
74
Q

vb interneuron:

A

🦶 Als je met je voet op een punaise stapt:
→ pijnreceptor activeert afferente neuron
→ schakelt via interneuron
→ activeert buigspieren om het been weg te trekken

eventueel tegelijk inhibitie van strekkers aan dezelfde kant