MET DE BUS OF MET DE TREIN
De school waar ik les heb, is niet VER van mijn huis. Ik ga ERHEEN op de fiets. Ik ben blij dat ik dichtbij woon. DAARDOOR VERLIES ik WEINIG tijd met REIZEN. Het KOST mij HOOGSTENS vijf minuten. Ik kan EVENTUEEL ZELFS [even] LOPEND gaan. Sommige CURSISTEN komen uit andere STEDEN. Ze wonen ver WEG. Elke ochtend nemen ze de bus of de trein. Dat kost HUN [them] veel tijd.
Isabel, hoe kom jij naar de les?
Ik kom met de TRAM. Ik STAP UIT bij het station. Van daar LOOP ik in vijf minuten naar school.
HOEVEEL tijd kost het JOU om van huis naar school te gaan?
Een half uurtje. SOMS kom ik met de fiets, ZEKER als het MOOI WEER is. Dan ben ik BINNEN een kwartier op school.
WIE komt er met de auto?
EERST ZWIJGT IEDEREEN, maar dan STEEKT Boris ZIJN [his] VINGER in de LUCHT. Hij is de ENIGE.
Ik, meneer. Ik heb SINDS KORT een auto.
Neem je liever de auto dan de trein of de bus?
Ja, dan HOEF ik NOOIT op de bus of de trein te wachten. Met de auto ben ik sneller waar ik moet zijn. ALLEEN als er een FILE is op de WEG– ‘s ochtends vroeg en laat in de middag–GAAT het niet zo snel. De bus en de trein hebben ook een NADEEL: ze zijn vaak ERG VOL. Als er geen LEGE PLAATSEN zijn, moet je STAAN. In m’n auto heb ik altijd plaats.
Dat is WAAR, maar de bus en de trein zijn wel GOEDKOOP, zeker als je STUDEERT.
October 6, 2014, Nijmegen