32. Oom agent of 'de sterke arm'? Flashcards

1
Q

de oom

A

the uncle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

zag

A

saw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

keek

A

looked

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

stond

A

was standing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

dacht

A

thought

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

reed

A

drove

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

kreeg

A

had saw, had noticed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

direct

A

instantly

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

rijd

A

driving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

ging

A

went

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

deed

A

did do

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

verkeerd

A

wrong

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

algemeen

A

general

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

het vershijnsel

A

phenomenon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

de angst

A

fear

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

je weet maar nooit

A

you never know

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

verklaar

A

explain

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

volgens

A

according

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

merkt

A

notice

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

zich voordoen

A

occur, arise

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

toegestaan

A

allowed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

het geweld

A

violence

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

gestoken

A

stbe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

geschoten

A

shoot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

erger

A

worse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

geworden

A

got

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

vaker

A

often

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

de tegenstander

A

opponent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

gewonnen

A

has won

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

treedt…op

A

come into action

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

omstandigheden

A

circumstances

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

acht

A

to think it is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

toen

A

when, at that time

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

toevallig

A

coincidentally

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

tegenover

A

opposite

36
Q

meteen

A

immediately

37
Q

laatst

A

recentluy

38
Q

zodra

A

as soon as

39
Q

gevoel

A

feelings

40
Q

zulke

A

such

41
Q

ervaringen

A

experiences

42
Q

verschijnt

A

shine, appear

43
Q

vooral

A

particularly

44
Q

steeds

A

increasingly

45
Q

zelfs

A

even

46
Q

nadat

A

after

47
Q

afgelopen

A

ended

48
Q

zulke

A

such

49
Q

noodzakelijk

A

necessary

50
Q

gauw

A

soon

51
Q

zich als slachtoffer beschouwt

A

sees himself as victim

52
Q

slacthoffer

A

victim

53
Q

zijn van mening

A

who believe that

54
Q

optreedt

A

behave, take action

55
Q

alsof

A

as thought

56
Q

sla

A

hit

57
Q

schiet

A

shoot

58
Q

per ongeluk

A

by accident

59
Q

veroorzaak

A

cause

60
Q

het ongeluk

A

accident

61
Q

teveel

A

too much

62
Q

zoiets

A

such things

63
Q

het beeld

A

image

64
Q

had het over

A

was talking about

65
Q

aardig

A

kind

66
Q

gebeurd

A

happened

67
Q

waarschuwt

A

calls up

68
Q

de schade

A

damage

69
Q

veroorzaakt

A

causes

70
Q

verloren

A

lost

71
Q

sommigen

A

some people

72
Q

eisen

A

demand

73
Q

draagt

A

wears

74
Q

vandaar

A

that’s why

75
Q

beschermd

A

protected

76
Q

zich voelen

A

one feels

77
Q

indruk

A

impression

78
Q

gelijk

A

equal, the same

79
Q

behandeld

A

treated

80
Q

rekenen

A

figure

81
Q

aanvaarden

A

accept

82
Q

bestaat

A

has existed

83
Q

volgens

A

according

84
Q

bovendien

A

moreover, furthermore

85
Q

moeilijkheden

A

difficulties

86
Q

voorkomen

A

prevent

87
Q

OOM AGENT OF ‘DE STERKE ARM’?

Gisteren zag ik in onze straat een politieagent toen ik toevallig uit he raam keek.

Hij stond voor de deur van iemand die tegenover mij woont. Ik dacht meteen: O, o, zou die iets gedaan hebben?

`Laatst reed er op de weg een politieagent achter mij. Zodra ik hem in het oog kreeg, dacht ik direct: Rijd ik te hard, ging ik door rood, deed ik iets verkeerd?

Hebben jullie ook last van zo’n gevoel? Is dat een algemeen verschijnsel? Hebben jullie ook zulke ervaringen?

O ja, wanneer ik een agent zie, ben ik bang. Ook als ik mijn paspoort moet laten zien, zit ik in angst. Je weet maar nooit of er iets niet in orde is.

Hoe verklaar je dat veelmensen zo negatief reageren op de politie?

Volgens mij komt dat doordat je pas merkt dat er politie is als zich problemen voordoen. De politie verschijnt wanneeer mensen dingen doen die niet zijn toegestaan. Bijvoorbeeld bij geweld op straat, in een cafe of disotheek, waarbij met wapens wordt gestoken of geschoten. Vooral de laaste jaren is dat erger geworden.

Ook voor, tijdenns en na een voetbalwedstrijd zie je steeds vaker geweld. Zelfs lang nadat de wedstrijd is afgelopen, zeker als de tegenstander heeft gewonnen. De politie treedt in zulke omstandigheden op, en soms, als ze dat noodzakelijk acht, me harde hand.

A

ok