10. Wanneer? Flashcards

1
Q

opgestaan

A

get up, wake up

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

het soort

A

the kinds

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

stellen

A

to ask

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

gebeurt

A

happens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

hieruit blink dat

A

from this it seems that

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

blijkt

A

appears/seems

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

heel belangrijk

A

very important

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

verdelen

A

to divide

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de reden om die

A

the reason for that

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

bepaalde

A

certain

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

bestaat…uit

A

consists of

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

ongeveer

A

about

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

de lente

A

the Spring

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

de herfst

A

the Autumn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

bedoelt met

A

mean by

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

het voorjaar

A

the Spring

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

het najaar

A

the Autumn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

in plaats van

A

instead of

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

mei

20
Q

wordt

A

becomes, gets

21
Q

worden

A

get, becomes

22
Q

kennelijk

23
Q

pas

24
Q

na

25
licht
light
26
verandert
changes
27
bladeren
leaves
28
bomen
trees
29
eigenlijk
actually
30
daarna
afterwards
31
vorige
last
32
huidige
present
33
de baan
the job
34
's woensdags
Wednesdays
35
de zaak
the work
36
het overleg
the deliberation
37
de vergadering
the meeting
38
het kantoor
the office
39
het verkeer
the traffic
40
net als
just like
41
tegenwoordig
nowadays
42
nauwelijks
hardly
43
WANNEER? Welke dag is het VANDAAG? Hoe laat gaan de WINKELS DICHT? Hoe lang duurt de cursus? Wanneer gaat u met VAKANTIE? Hoe laat BENT u OPGESTAAN? Dit SOORT vragen STELLEN [ask] we vaak. We WILLEN KENNELIJK [obviously] GRAAG WETEN wanneer iets GEBEURT [happens] of hoe lang iets duurt. HIERUIT BLIJKT [seems] dat tijd een HEEL belangrijk element is in ONS leven. We VERDELEN [divide] om die REDEN [reason] de tijd in BEPAALDE STUKKEN: JAREN, maanden, WEKEN, dagen en minuten. Zo BESTAAT [consists?] een jaar UIT twaalf maanden en een maand uit ONGEVEER [approximately] vier weken. WAT VOOR ZEIZOENEN kent Nederland? Wij verdelen het jaar in vier perioden van drie maanden: de LENTE, de zomer, de HERFST en de winter. In juni, juli, en augustus is het zomer. En in januari en februari is het winter. Maar wat BEDOELT [intend, mean] men dan met 'VOORJAAR' en 'NAJAAR'? In plaats van 'lente' ZEGGEN we ook wel 'voorjar'. Dat is de PERIODE maart, april, mei. En in plaats van 'herfst' gebruiken we ook het woord 'najaar'. Dat seizoen begint in september en eindigt in december. Is het in het najaar warm of koud? Het WORDT VOORAL [mostly] in oktober en november wat KOUDER. De dagen WORDEN korter. Het wordt vroeg DONKER, rond vijf uur. En 's morgens wordt het PAS NA [after] acht uur weer LICHT. De natuur VERANDERT [changes], de bladeren VALLEN van de bomen. Maar in de lente worden de bomen weer groen, als het ECHT wat warmer wordt. Dat GEBEURT in april. Wanneer werkt u EIGENLIJK? Ik werk op vijf dagen van de week: maandag, dinsdag, woensdag, donderdag en vrijdag. IN PRINCIPE begin ik 's ochtends om half negen. Tussen half een en half twee heb ik vrij. 's Middags werk ik meestal tot half zes. DAARNA [afterward], dus 's avonds, ben ik NATUURLIJK ook vrij. Moet u WEL EENS OP REIS [must you sometimes travel] voor uw werk? O ja, VRIJ vaak. VORIGE week ben ik naar Londen GEWEEST en volgende week VLIEG ik naar Parijs. Mijn HUIDIGE [present, current] BAAN is erg DRUK. GISTEREN WAS ik in Amsterdam en MORGEN ben ik in Rotterdam. 's Woensdags ben ik bijna altijd op de ZAAK [at the job] voor OVERLEG [~deliberation] met ONZE directeur of voor een VERGADERING [meeting]. Waar is die zaak van u? DIE is DICHTBIJ. Ons KANTOOR [office] LIGT MIDDEN IN de stad, maar in een RUSTIGE straat. Je HOORT er NAUWELIJKS [rarely] GELUID [sound] VAN BUITEN. We hebben geen LAST [problems] van het VERKEERE [traffic]. Werkt uw VROUW ook? Ja. VROEGER WERKTE ZIJ, NET ALS ik, de hele dag. TEGENWOORDIG [nowadays] werkt ze HALVE dagen. In de TOEKOMST, wanneer de kinderen naar school gaan, gaat ze misschien weer hele dagen werken. October 6, 2014, Nijmegen
ok
44
BESTAAT een jaar UIT twaalf maanden
Consists a year of 12 months
45
NET ALS ik
Just like me
46
hieruit
From this
47
HIERUIT BLIJKT dat tijd een HEEL belangrijk element is
From this it seems that time a very important element is