Prepositions of time and place Flashcards
1
Q
at
A
tijden, huisnummer, gebouwen, periodes
2
Q
on
A
dagen, data, wegen, oppervlakte
3
Q
In
A
dagen, data, steden, landen, ruimtes
4
Q
om drie uur
A
at three o’ clock
5
Q
rond
A
around
6
Q
tegen
A
by
7
Q
op maandag
A
on monday
8
Q
voor
A
before
9
Q
voor een week
A
for a week
10
Q
vanaf…
A
from
11
Q
since..
A
since
12
Q
gedurende
A
during
13
Q
tot vanavond
A
untill/ till tonight
14
Q
van….tot
A
from….to
15
Q
na 3 jaar
A
after thee years
16
Q
boven
A
above
17
Q
onder het ….
A
below the