Hfst 29 Flashcards
1
Q
toeschouwers
A
spectators
2
Q
publiek
A
audience
3
Q
gemeente
A
congregation
4
Q
bijwonen
A
to attend
5
Q
een stedenband hebben met..
A
to twin with
6
Q
uitwisseling
A
exchange
7
Q
penningmeester
A
treasurer
8
Q
voor rekening van, ten koste van
A
at the expense of
9
Q
gemeenschap
A
community
10
Q
ondergebracht worden
A
to be lodged
11
Q
gebarentaal
A
sign language
12
Q
kaal, naakt
A
bare
13
Q
perspectief, zienswijze
A
perspective
14
Q
ontzet
A
appalled
15
Q
bereiken
A
to attain
16
Q
bevorderen
A
to promote
17
Q
verachtelijk
A
despicable
18
Q
cynicus
A
cynic