Hoofdstuk 11 Flashcards
1
Q
to spin
A
snel draaien
2
Q
a spin
A
draaiing; kort
3
Q
let’s give it a spin
A
laten we het maar eens ronddraaien
4
Q
mudguard
A
spatboard
5
Q
crooked
A
krom
6
Q
buckled
A
verbogen
7
Q
spoke
A
achterrem
8
Q
to drag
A
slepen
9
Q
pedal
A
pedaal
10
Q
level
A
recht (horizontaal)
11
Q
while you’re at it
A
als u toch bezig bent
12
Q
chain
A
ketting
13
Q
a spot of grease
A
een likje vet
14
Q
gear lever
A
versnellingshandel
15
Q
gear
A
versnelling
16
Q
you can say that again
A
zeg dat wel
17
Q
to take for a spin
A
mee uit fietsen nemen
18
Q
to give a ring
A
even opbellen
19
Q
receipt
A
ontvangstbewijs
20
Q
why don’t you come and visit us sometime?
A
kom ons een keertje opzoeken
21
Q
Go and get my coat, will you?
A
wil je alsjeblieft mijn jas gaan halen?
22
Q
van
A
busje
23
Q
object
A
voorwerp