Frans pronoms relatifs Flashcards
1
Q
Zin hebben in
A
Avoir envie de
2
Q
Sparen voor iets
A
Épargner pour quelque chose
3
Q
Praten over
A
Parler de
4
Q
Verliefd zijn op iemand
A
Être amoureux de
5
Q
Tevreden zijn met
A
Être content de
6
Q
Zich schamen over
A
Avoir honte de
7
Q
Denken aan iets
A
Penser à quelque chose
8
Q
Met iemand in de bus zitten
A
Être avec quelqu’un dans le bus
9
Q
Een voorkeur hebben voor iets
A
Avoir une préférence pour quelque chose
10
Q
Met iemand reizen
A
Voyager avec quelqu’un
11
Q
Op reis vertrekken met iemand
A
Partir en voyage avec quelqu’un
12
Q
Lachen met
A
Rire de
13
Q
Logeren in een hotel
A
Loger dans un hôtel
14
Q
Zich bezig houden met/zorgen voor
A
S’occuper de
15
Q
Niets begrijpen van
A
Ne comprendre rien à