Bio T+.3 (proteïne en nucleïnezuren) Flashcards

1
Q

uit wat zijn proteïne opgebouwd (ALG)

A

uit C, H, O, N en S

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

eig eiwitten (diversiteit)

A

het is de belangrijkste en meest diverse groep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Fucnties prote. ALG

A

VEEl verschillende functie -> zitten in bijna alles (gemodificeert)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

functies prote (6)

A
  • communicatie tussen cellen onderling
  • opbouwende functie: stevigheid en vorm v.d cellen
  • celmetabolisme: enzyme werking
  • Energiebron
  • transport v. stoffen
  • beschermende functie
    => COMETB
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

hoe vervullen prote. een beschermende functie (3)

A

door:
- antilichamen of antistoffen
- cytokinens en interferonen -> afweer en immuniteit
- fibrinogeen =bloedstolling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

hoe/waar vervullen prot. een opbouwende fucntie (3)

A

in de:
- huid: keratine, collageen
- cytoskelet: actine en tubuline
- spieren: actine en myosine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

welke werking heeft collageen

A

zorgt voor de elasticiteit v.d huid -> als je ouder wordt, vermindert dit en krijg je rimpels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

hoe/waar vervullen prot. een communicatieve functie (2)

A

in het:
- zenuwstelsel: neurotransmitters
- bloedsuikerspiegel: insuline en glucagon (eiwithormoon)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

hoe/waar vervullen prot. een transportatie functie (3)

A

d.m.v
- Ionenkanalen/ pompen
- hemoglobine!
- receptoreiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat doen ionenkanalen/ionenpompen

A

ze zorgen voor de verplaatsing v. deeltjes in intra- en extracellulaire ruimtes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat doet hemogobine

A

zit in de rode bloedcellen en zorgt voor het transport van zuurstofgas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat zijn enzymen (bij prote.)

A

ze versnellen chemische reactie = katalysator

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat zijn de essentiële bouwstenen v. prote

A

Aminozuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

hvl verschillnde aminuzuren zijn er

A

20

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat zijn de essentiële aminozuren + hvl

A

het zijn de aminozuren die we zelf niet kunnen produceren en die dus uit voeding moeten halen -> 9

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

bouw aminozuur (4)

A
  • een aminogroep -> N-H2
  • een carboxylgroep -> C=O
    . -OH
  • een waterstof
  • een restgroep
    (en een centrale C)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

door wat zijn aminozuren aan elkaar gebonden

A

door een peptidebinding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

HOE binden aminozuren aan elkaar

A

d.m.v een condensatie reactie tss de carboxylgroep v/d ene en de aminogroep v/d andere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

wat zijn oligopeptiden

A

2 tot 10 aminozuren aan elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

wat zijn de polypeptiden

A

10 tot duizenden aminozuren aan elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

welke 2 uiteinde heeft een peptideketen

A

een amino-uiteinde (N-terminus) en een carboxyluiteinde (C-terminus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

hvl verschillende structuren heb je in proteïne

A

4 niveaus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

wat primaire structuur + term

A

het is de volgorde waarin aminozuren aan elkaar geschakeld zijn in een peptideketen: de aminozuursequentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

wat is de aminozuursequentie

A

de volgorde waarin aminozuren aan elkaar geschakeld zijn in een peptideketen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

waar is de aminozuursequentie opgeslagen

A

in het genetisch materiaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

welke 2 secundaire structuren heb je (proteïne)

A
  • α-helix
  • β-plaat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

wat is een α-helix + hoe ontstaan

A

een spiraalvormige structuur -> door H-bruggen tss nabij gelegen aminozuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

wat is een β-plaat + hoe ontstaan

A

een vouwblad structuur -> door H-bruggen tss parallel liggende peptideketens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

wat zijn lussen + syno (proteïne)

A

loops= delen v.d peptideketen zonder structuur (die voorkomt bij de secundaire structuur?)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

wat is de tertiaire structuur

A

een complexe 3 dimensionale vorm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

hoe ontstaan de tertiaire structuur

A

d.m.v H-bruggen en S-bruggen + door hydrofibe en hydrofiele interacties tss de restgroepen v/d aminozuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

wat is de meest voorkomende tertiaire structuur

A

de globulaire proteïne

33
Q

wat is de quaternaire structuur

A

groot complex bestaande uit 2 of meerdere peptideketens met elk hun eigen tertiaire structuur

34
Q

wat is een proteïnecomplex

A

de onderlinge rangschikking van de peptideketens tot één geheel (bij de quaternaire structuur)

35
Q

naar wat verwijst de quaternaire structuur

A

de onderlinge rangschikking van de peptideketens tot één geheel

36
Q

hoe ontstaan de quaternaire structuur

A

door interacties met de andere moluculen => intermoleculaire krachten

37
Q

VB quaternaire structuur

A

4 myoglobine moleculen (polypeptideketen) vormt 1 hemoglobine

38
Q

wat is denaturatie

A

het wanneer proteïne hun natieve vorm verliezen d.m.v verschillende invloedsfactoren

39
Q

wat is de native vorm van proteïne

A

hun originele vorm => eiwit met de juiste ruimtelijke structuur

40
Q

invloedsfactoren denaturatie (3 + hoe)

A
  • hoge temperaturen -> verbreken de H-bruggen
  • de pH v/d omgeving wijzigt -> de lading v/d zijketens verandert
  • beweging
41
Q

Voorbeelden proteïne:

A
  • Albumine: graan
  • Fibrinogeen: bloedstolling
  • Keratine: haar, nagels
  • Hemoglobine: rode bloedcellen, zuurstoftransport
  • Myoglobine: spieren, zuurstof opslaan
  • Myosine: werking spieren
  • Ovalbumine: eiwit in een ei
  • Caseïne: melkeiwit
    ‘k chommaf
42
Q

uit welke elementen zijn nucleïnezuren opgebouwd

A

uit C, H, O, n en F

43
Q

Functie DNA en RNA

A

het dragen van genetische materiaal/ informatie

44
Q

afkorting DNA

A

desoxyribonucleïnezuur

45
Q

afkorting RNA

A

ribonucleïnezuur

46
Q

wat zijn chromatine

A

het zijn DNA-moleculen + proteïne dat in de kern voorkomen

47
Q

opbouw chromatine

A

DNA, opgerold rond 8 histonen

48
Q

wat zijn nucleotiden

A

de ‘bouwstenen’ van DNA en RNA (=> lange aaneenschakeling)

49
Q

opbouw DNA en RNA (ALG)

A

uit een lange keten van nucleotiden

50
Q

opbouw nucleotiden (3)

A
  • een suikergroep: pentose
  • een organische base: stikstofhoudend
  • een fosfaatgroep
51
Q

uit wat bestaat de suikergroep DNA en RNA

A

DNA: desoxyribose
RNA: ribose

52
Q

uit wat bestaat de organische base bij DNA

A

A, G, C, T
A: adenine
G: guanine
C: cytosine
T: thymine

53
Q

uit wat bestaat de organische base bij RNA

A

A, G, C, U
A: adenine
G: guanine
C: cytosine
U: uracil

54
Q

welke ‘koppeltjes’ worden er gevormd bij de organische base

A
  • A en T (anna en tymo) of U bij RNA
  • G en C (shadia GUMAA en cyriel)
55
Q

wat zijn de purine’s (DNA en RNA)

A

adenine en guanine (de meisjes ;p)

56
Q

wat zijn de pyrimidine’s (DNA en RNA)

A

thymine, cytosine en uracil (de jongens ;p)

57
Q

afkorting ATP

A

adenosinetrifosfaat

58
Q

functie ATP

A

de universele energieleverancier

59
Q

opbouw ATP

A
  • aden= adenine
  • osine= ribose
  • trifosfaat= H3PO4 -> fosfaat
60
Q

hoe binden de 3 componenten aan elkaar van nucleotiden bij DNA en RNA (ALG)

A

d.m.v een condensatiereactie -> er ontstaat 2 H₂O

61
Q

hoe noem je de lange nucleotide ketens

A

polynucleotidenketens

62
Q

wat is het 5’-einde

A

het uiteinde met de fosfaatgroep aan het uiteinde => de 5de C

63
Q

wat is het 3’-einde

A

het uiteinde met de pentose groep => de 3de C

64
Q

hoe binden de nucleotiden aan elkaar tot een nucleotidenketen

A

de fosfaatgroep v/d vorige aan de 3de C v/d volgende

65
Q

hoe binden de 3 componenten aan de pentose -> TEKEN

A

tekenenene

66
Q

opbouw DNA vs RNA (simpel)

A

DNA: dubbele helix -> 2 nucleotidenketens
RNA: enkele streng -> 1 nucleotidenketen

67
Q

wat is de primaire structuur van DNA

A

het wordt bepaald door de basensequentie en wordt samen gehouden door waterstofbruggen

68
Q

hvl waterstofbruggen tss A+T en G+C

A

A+T = 2 bruggen
G + C= 3 => sterker, (Cyriel + shadia = sterker koppel)

69
Q

hoe draait DNA

A

naar rechts (tip: met je rechterhand mee)

70
Q

hoe wordt de 2de streng bepaald + term

A

de basensequentie v/d ene bepaalt die v/d andere => complementaire basenparing

71
Q

verschil in lengte DNA en RNA

A

DNA: heel lang: 46
RNA: korter

72
Q

welke verschillende RNA’s heb je (5)

A
  • mRNA -> messenger DNA
  • rRNA -> ribosomaal RNA
  • tRNA -> transfer-RNA
  • snRNA -> small nuclear RNA
  • siRNA -> small interfering RNA
73
Q

welke vorm heeft het tRNA

A

klaver vorm

74
Q

welke vorm heeft mRNA

A

streng

75
Q

welke vrom heeft rRNA

A

het gaat rond de wand in de ribosoom

76
Q

waar komt RNA voor

A

zowel in kern als in cytoplasma

77
Q

waar komt DNA voor

A

in de kern en beetje in mitochondriën

78
Q
A