Chemie T4 Flashcards

1
Q

def OG (2)

A

1) de lading, denkbeeldig of reëel die een atoom bezit in een binding
2) hoeveel e- een atoom meer of minder bezit dan in ongebonden toestand.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat is het OG bij een ionbinidng

A

het aantal e- de worden afgegeven/opgenomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat is het OG bij atoombindingen

A

puur denkbeeldig, de bindende e–paren behoren tot het atoom met de grootste EN-waarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat is het OG v/e enkelvoudige stof

A

0 (bv:H2)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat is het OG v/e element in eeen mono-atomisch ion

A

gelijk aan de ionlading (bv: Na+ OG=+I)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat is het OG v/e edelgas

A

0

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat is het OG v. waterstof

A

in een verbinding is het altijd +I

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat is het OG v. zuurstof

A

in een verbinding is het altijd -II

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat is het OG v. zuurstof UITZ (3)

A
  • O2 en O3 –> OG=0
  • H2O2 –> OG= -I
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat is het OG v. waterstof UITZ

A
  • H2 –> OG =0
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat is het OG v/d eerste 3 groepen in het PSE

A

gelijk aan het groepsnummer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

OG(Ag)=?

A

+I

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

OG(Zn)=?

A

+II

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

welke 2 soorten naamgevingen heb je (bij meerdere OG’s) nM/M

A
  • nM: telwoorden –> distikstof….
  • M: stocknotatie –> ijzer(III)oxide
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

hoe is de naamgeveing wann er maar 1 OG mogelijk is

A

zonder telwoorden, ect.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

3 soorten oxiden

A
  • metaaloxiden
  • niet-metaaloxiden
  • peroxiden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

toepassingen peroxiden (2)

A
  • bleekmiddel
  • desinfectiemiddel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

hoe werkt peroxide als een desinfectiemiddel (+reactie)

A

2H2O2 —-ijzerzouten—>2H2O + O2
de ijzerzouten zorgen vo/d reactie –> O2 verbreekt de eiwitten in het celmembraan v/d bacterie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

formule waterstofperoxide

A

H2O2

20
Q

reactie vgl oxide (2)

A
  • M +O2 –> MO
  • nM +O2 –> nMO
21
Q

Eigenschappen oxiden (2) (binding)

A
  • MO: hebben ionbinding –> ion-ionkracht dus zijn VAST
  • nMO: hebben atoombinding –> London- en dipoolkracht + zijn oplosbaar in H₂O dus zijn VLOEIBAAR
22
Q

def hydroxiden volgens Arrhenius

A

een base is een stof die dissocieert in water waarbij hydroxide-ionen gevormd worden

23
Q

def hydroxiden volgens Brönsted-Lowry

A

een base is een protonacceptor, de basedeeltjes bezitten minstens één vrij electronenpaar in hun structuur

24
Q

structuur hydroxide +UITZ

A
  • MOH
  • NH4OH
25
Q

reactievgl dat Arrhenius’ theorie bewijst (basen)

A

MOH —H2O –> M+ + OH-
VB: NaOH —H2O–> Na+ + OH-

26
Q

reactievgl dat Brönsted-Lowry’s theorie bewijst (basen)

A

Vb: OH- + H+ ——> H2O
NH3 + H+ ——>NH4+

27
Q

EIG hydroxiden (2)

A
  • MOH –> hebben ionverbinding –> ion-ionkracht dus VASTE STOF
  • Waardigheid
28
Q

wat is waardigheid bij hydorxiden

A

het aantal hydroxide groepen in de formule

29
Q

2 soorten zuren +formule

A

binair zuur: HnM
terniar zuur: HnMO

30
Q

def zuren volgens Arrhenius

A

zuren ioniseren in water en onstaan vanuit oxonium-ionen

31
Q

def zuren volgens Brönsted-Lowry

A

zuur is een protondonor

32
Q

reactievgl dat Arrhenius’ theorie bewijst

A

Vb: HCl + H2O ——> Cl- + H3O+
H2SO4 + 2H2O ——> SO42- + 2 H3O+

33
Q

reactievgl dat Brönsted-Lowry’s theorie bewijst

A

Vb: HCl ——> H+ + Cl-
H2SO4 —–> 2H+ + SO42-

34
Q

EIG zuren (2)

A
  • atoombinding –> london-, dipoolkracht en waterstofbrugkracht (bij ternair) + goed oplosbaar in water => VLOEIBAAR
  • waardigheid
35
Q

wat is waardigheid bij zuren

A

het aantal H’s in de formule

36
Q

Ontstaan zuren

A

nMO + H2O -> HnMO

37
Q

ontstaan hydroxiden

A

MO + H2O –> MOH

38
Q

6 verschillende soorten zouten

A
  • binair zout
  • ternair zout
  • waterstofzout
  • dubbelzout
  • dubbelwaterstofzout
  • hydraten
39
Q

wat zijn binaire zouten +VB

A
  • MnM -> zonder zuurstof groep
  • VB: H2S waterstofsulfide
40
Q

wat zijn ternaire zouten +VB

A
  • MnMO -> bestaande uit een metaal en een zuurrest (met O-groep) (afkomstig v/d nM-oxiden?)
  • VB: H3PO4: waterstoffosfaat
41
Q

wat zijn waterstofzouten +VB

A
  • MHnMO -> zouten met een waterstof zuurrest -> kan met en zonder O-groep
  • NaH2PO4: natriumdiwaterstoffosfaat
42
Q

wat zijn dubbelzouten +VB

A
  • M1M2Z -> hebben 2 metalen
  • K2NaPO4: dikaliumnatriumfosfaat
43
Q

wat zijn dubbelwaterstofzout +VB

A
  • M1M2Z –> dubbelzouten met een h-groep in de zuurrest
  • VB: KNaHPO4: kaliumwaterstoffosfaat
44
Q

wat zijn hydraten +VB

A
  • MZ * H2O
  • VB: CaSO4 * 2 H2O: calciumsulfaatdihydraat
45
Q

EIG zouten

A
  • ionbinding -> ion-ionkracht => VAST
46
Q

ontstaan zouten

A

MZ + MOH -> MZ + H2O (zuur + base)