Bio T1.4 Flashcards

1
Q

wat doet de celwand

A

= enkel bij planten; geeft structuur, stevigheid en bescherming bij de cel en bij meercellige aan heel het organisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat hebben dieren i.p.v een celwand

A

o.a het endo- en exoskelet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

opbouw celwand delen in volgorde (v/ buiten nr binnen)

A
  • middenlamel
  • primaire celwand
  • (secundaire celwand)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

middenlamel (opbouw + fucntie + eig)

A
  • pectine
  • samenhouden van naburige cellen
  • bij het rijpen van vruchten w. deze afgebroken -> vracht = zachter
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

primaire celwand (opbouw)

A
  • cellulose
  • niet sterk genoeg voor houtige planten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

secundaire celwand (opbouw + fucnyie)

A
  • afzetting van houtstof (lignine) of krukstof (subernine)
  • hoe dikker de sec. celwand hoe kleiner de celinhoud
  • maakt de cel minder gevoelig voor bacteriële- en schimmelinfecties
    komt voor bij planten die kunnen verhouten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

def plasmodesma

A

verbindt plasmamembranen van naburige cellen zorgt ervoor dat plantencellen onderling verbonden zijn -> cytoplasma en SER v/d planten is verbonden -> uitwisselen van moleculen is mogelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

functie plasmamembraan

A

begrenzing, uitwisseling en transport
–> vormt een grens tss extracellulair milieu en het intracellulair milieu
–> kan daardoor de in- en uitvoer van stoffen in de cel regelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

opbouw plasmamembraan

A
  • dubbele laag van fosfolipiden o= =o
  • cholesterolmoleculen
  • transportproteïne
  • glycoproteïne en glycolipiden
  • receptorproteïne
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat zijn fosfolipiden

A
  • moleculen met een apolaire en hydrofobe staart (vetmoleculen) en een polair en hydrofiele kop (fosforgroepen)
  • de polaire kopjes aan de buitenkant naar het water gericht (want ook polair) en de staartjes naar binnen (naar elkaar gericht)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

waarom hebben fosfolipiden een dubbel karakter

A

enkel polair: zou oplossen in het water (in de cel)
enkel apolair: ze zouden het water afstoten en allemaal aan elkaar hechten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat zijn cholesterolmoleculen + waar

A

= vermindert de bewegelijkheid v/d fosfolipiden -> hoe meer cholesterol hoe minder flexibel en vloeibaar het membraan
=> bij dierlijk cellen meer want hebben geen celwand!
* Bevindt zich tss de fosfolipiden
*

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat zijn transportproteïne (waar + functie)

A

= staan in voor het transport van stoffen doorheen het membraan
=> belangrijk want niet alle ionen en moleculen mogen en kunnen het membraan passeren
- bevindt zich tss de fosfolipiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat kan je zeggen over de doorlaatbaarheid v/h plasmamembraan

A

het membraan is dus halfdoorlatend of selectief permeabel –> kan de doorlaatbaarheid actief aanpassen door de transportproteïne = goede controle op wat er passeert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat zijn glycoproteïne en glycolipiden

A

= proteïne en lipiden met een suikerketen => zorgen o.a voor celstabiliteit en identificatie v/d cel door andere cellen of virussen
-> belangrijk voor de immuniteit!!!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat is er belangrijk bij de immuniteot v/e cel

A

de glycoproteïne en -lipiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wat bezitten dierlijke cellen rond de glycolipiden en -proteïne

A

glycocalyx

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

wat is de glycocalyx + fucties (4)

A

=een beschermende laag rond de glycolipiden en -proteïne op basis van polysachariden
=> uniek voor elk individu
functies:
- bescherming celmembraan
- immuniteit
- celadhesie
- bescherming tegen kanker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

wat zijn receptorproteïne + waar

A

= binden met specifieke moleculen -> geven daarna een signaal door en wordt er een reactie op gang gebracht in de cel
- bevinden zich aan de buitenkant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

waarvoor staan receptoreiwitten nog in

A

voor de herkenning van ziekteverwekkers en gemuteerde- of kankercellen
=> is van cruciaal belang voor de noodzakelijke aanvaarding van getransplanteerde cellen ( bij donorschap)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

wat is het cytoskelet (simpele opbouw + functie

A

een intercellulair netwerk van proteïnevezels verbonden met het plasmamembraan en celorganellen -> zorgt voor structuur, vorm en stevigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

uit welke 3 proteïnevezels bestaat het cytoskelet

A
  • microtubuli
  • microfilamenten
  • intermediaire filamenten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

microtubuli (opbouw)

A

= fijne onvertakte buisvormige proteïne vezels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
wat zijn microtubuli
=buisjes die voortdurend worden opgebouwd en afgebroken -> er is altijd dynamiek in de cel
26
wat zijn microtubuli (functie intra- en extracellulair)
intra: => **Vesikels** en andere celorganellen verplaatsen zich doorheen het cytosol -> vergelijkbaar met snelwegen extra: vormen de basis voor trilharen en zweepstaarten -> zorgen voor de voortbeweging v/d cel
27
wat zijn microfilamenten (fucntie, opbouw + rol)
= maken de celbeweging of celcontractie mogelijk - gemaakt uit actine (en mysoine) sleutelrol bij: - insnoering v/ 2 dochtercellen - komen vaak voor in spieren!
28
wat zijn intermediaire filamenten (3)
- Versterkt de cel, vooral bij bewegende cellen (bv: huid). - Positioneert organellen (bv: nucleus) - versterkt het plasma membraan -> helpt naburige cellen stevig samen te drukken -> maakt weefsels sterk en ondoorlaatbaar
29
intermediaire filamenten opbouw
verschillen van opbouw -> afhankelijk van celtype (want vervullen een andere functie) bv: bloedcellen en zenuwcellen)
30
wat zijn centriolen
**enkel bij dierlijk cellen + zijn niet membraneus** = bestaan uit tripletten van microtubuli -> altijd per 2 = centriolenpaar of **centrosoom** en staan t.o.v. elkaar loodrecht - spelen sleutelrol bij celdeling: ze verdelen de chromosomen onder de 2 dochtercellen
31
opbouw nucleus
omhuld door **kernomhulsel** van 2 dubbele fosfolipiden lagen -> soms verbonden = **kernporiën** - buitenste laag= verbonden met rER (moleculen via kernporie in rER) - binnenste laag= omgeeft het nucleoplasma - bevat DNA en een nucleolus
32
hoe bevindt het DNA zich in de kern + hoe is het DNA
- kan aanwezig zijn als chromatine of als chromosomen - het DNA is overal in de cel hetzelfde, maar een ander specifiek deel wordt gebruikt (afhankelijk v/d functie)
33
hoe geraakt het DNA tot bij een andere
het DNA is te groot om door de kernporiën dus de noodzakelijke info wordt in kleinere moleculen gekopieerd = **mRNA**(=messenger-RNA) om dan vertaald te worden in het cytoplamsa
34
wat is de nucleolus
liggen in de nucleus en zijn donkere korrelige structuren = staan in voor de vorming v/h rRNA (het ribosomaal RNA) en ribosomale proteïne => ALG: de productie v. ribosomale subeenheden
35
wat zijn ribosomen opbouw
= bestaan uit 2 subunits: de grote en de kleine -> zijn opgebouwd uit rRNA en r-proteïnen => ze hebben ze zijn niet uit membranen opgebouwd
36
fucntie ribosomen
ze staan in voor de proteïnesynthese -> ze produceren vrijzwevende proteïne
37
wat is een polysoom
een parelsnoer v. ribosomen op éé mRNA-streng
38
opbouw endoplasmatisch reticulum
bestaat uit een netwerk van kanalen, cisternen (= membraanzakjes)
39
wat is het ruw ER (opbouw +functie)
- heeft ribosomen -> die zorgen voor proteïne bedoelt voor secretie - fungeert zoals het cytoskelet -> transporteert de proteïnen d.m.v vetsikels naar het golgi-appartaat - vouwen en modificeren v. proteïne
40
wat is het glad ER
- buisvormig netwerk van membranen (zonder ribosomen!) - zorgt voor de synthese van lipiden (nodig vo/d aanmaak van membr.) - heeft een opslag functie (bv: glycogeen in de lever,..) - detoxificatie door de afbraak van giftige moleculen (bv: alcohol, drugs,...)
41
van wat is de grootte afhankelijk v/h ER
de activiteit van de cel; kliercellen hebben veel meer ER (ze maken meer eiwitten aan) dan bv vetcellen
42
opbouw golgi-apparaat
bestaat uit cisternen en heeft een cis-gebied (=bij het ER) en een trans-gebied (= naar het plasmamembraan)
43
functie golgi-apparaat (stappen)
1) de transportblaasjes met bewerkte lipiden en proteïnen komen aan in het cis-gedied 2) versmelten met de cisternen 3) worden gesorteerd, verpakt en tijdelijk opgeslagen 4) worden event. gemodificeerd 5) de afgewerkte moleculen verlaten in transportblaasjes in het trans-gebied 6) sommige worden in het extracell. milieu vrijgegeven; sommig blijven in de vesikels en vormen een organel (bv: lysosoom)
44
functie golgi-apparaat (ALG) (3+2)
- modificatie v. prot. en lipiden - sorteren moleculen - productie v. secretieblaasjes: 1) exocytose 2) verpakking v. lysosomen
45
Welke modificatie kan het gogli-apparaat doen
- fosforylering= het aanhechten van fosfaatgroepen - glycosylering= het aanhechten van suikergroepen => hierdoor ontstaan de glycoproteïne en -lipiden
46
hoe noem je ribosomen op een mRNA streng
een polysoom
47
wat zijn lysosomen
= speciale golgiblaasjes omgeven door een membraan met verterinsenzymen erin FUNCTIE: - heterofagie: de vertering van extracellulair materiaal (bv: ziekteverwekkers) - autofagie: het afbreken van celeigen celorganellen die oud of beschadigd zijn
48
wat gebeurt er als er een lek is in een lysosoom
de verteringsenzymen zijn zo sterk dat de cel afsterft
49
wat vervangt de lysosomen bij planten
de vacuole
50
opbouw vacuole
= met vacuolenvocht gevuld blaasje omgeven door tonoplast (=vacuolemembraan) - Vacuolenvocht bestaat uit verschillende opgeloste stoffen afhankelijk van zijn functie
51
eig vacuolen jonge planten
bij jonge plantaairdige cellen zijn er meerdere kleine vacuolen, die bij het ouder worden samensmelten -> het neemt dan maar liefst 90% in
52
structuurfunctie vacuole
oefent grote turgor uit op de celwand -> hierdoor stevigheid => plant heeft te weinig water -> minder grote vacuole -> minder turgor -> plant hangt slap
53
Beschermfunctie vacuole (2)
= ze houden het inwendige milieu constant door: - de opslag van reservestoffen en schadelijke/ overbodige stoffen (bv: te veel zout) -> de stoffen kunnen afgebroken worden in de vacuole (=gelijkaardig lysosomen) - kunnen ook gifstoffen bevatten om herbivoren weg te houden (bv tannines)
54
hebben dieren een vacuole
geen of slechts een aantal kleine
55
opbouw mitochondriën
hebben een buitenste membraan (uit fosfolipiden) en een binnenste membraan - intermembraanruimte = de ruimte tss de 2 membranen - cristea= de plooien in het binnenste membraan - matrix= in het binnenste membraan; bevat ribosomen, enzymen, vocht en DNA
56
functie mitochondriën
doet aan celademhaling= de verbranding van voedingstoffen -> deze E wordt omgezet in energiedragende moleculen= **ATP= adenosinetrifosfaat**
57
wanneer heb je een kloppende vacuole
is vooral nodig bij eencellige organismen die in zoet water leven, omdat die voortdurend water uit hun cel moeten pompen om te overleven.
58
wat bevatten de plooien van het binnenste membraan bij de mitochondriën
granula; bevatten ademhalingsenzymen
59
welke cellen bezitten veel mitochondriën
spiercellen
60
welke organen/cellen bezitten een grote hvlheid SER (3)
- de lever (veel giftigestoffen) - voortplantingsorganen (veel hormonen aanmaken) - spiercellen veel eiwitten opslaan - ...
61
beweging mitochondriën
ze (ook de ATP?) kunnen zich verplaatsen naar delen v/d cel waar energie nood is d.m.v. microtubuli
62
opbouw peroxisomen
peroxisomale membraan met daarin perixisomale matrix (afbraakenzymen aanwezig) daarin bevindt zich de kristallijne kern (bevat specifieke oxidatieve enzymen)
63
functie peroxisomen
zorgt voor de afbraak van vetzuren, daarbij komt H2O2 vrij
64
welke cellen bevatten veel peroxisomen
levercellen
65
welke verschillende plastiden heb je (3)
- chromoplasten - chloroplasten - leukoplasten (amyloplasten)
66
wat zijn proplastiden
= aanwezig in nieuwe planten cellen en kunnen differentiëren tot elke plastide in functie van de cel
67
opbouw plastiden
omgeven door een dubbel membraan (liggen dichter bij elkaar dan bij mitochondriën) -> omgeeft het stroma (vocht) daarin bevindt zich (naast ribosomen, DNA, enzymen) thylakoïden = hierin zitten de chlorofylmoleculen => één stapel = grana
68
Wat zijn chloroplasten
ze zijn nodig in planten (en andere eukaryoten org.) om fotosynthese mogelijk te maken door chlorofyl + ze zijn groen
69
wat zijn chromoplasten
ze synthetiseren carotenoïden en slaan die op + zijn oranje/rood komt voor bij: fruit, bloemen, wortels
70
hoe verklaar je de verschillende kleuren v/e paprika
het komt doordat de proplastiden of chloroplasten worden omgezet tot chromoplasten
71
wat zijn leukoplasten
een groep plastiden die kan opgedeeld worden op basis van de moleculen die worden gesynthetiseerd
72
wat zijn amyloplasten
type van leukoplasten; ze kunnen zetmeel opslagen in grote granulen .... kijk boek
73