Voorzetsels a Flashcards

1
Q

aan zee

A

au bord de la mer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

aan de ene kant

A

d’un côté

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

aan de andere kant

A

de l’autre côté

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

aan deze kant, aan die kant

A

de ce côté-ci, de ce côté-là

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

aan de kant van (richting)

A

du côté de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

aan de waarheid twijfelen

A

douter de la vérité

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

iemand aan zijn mouw trekken

A

tirer quelqu’un par la manche

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

het ontbreekt ons aan geld

A

il nous manque de l’argent / l’argent nous manque)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

aan een ziekte sterven

A

mourir d’une maladie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

aan een ziekte lijden

A

souffrir d’une maladie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

zich verkleden als

A

se déguiser en

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

dienen als tafeltje

A

servir de table

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

bij de bakker (in een winkel)

A

chez le boulanger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

bij Piet (thuis)

A

chez Pierre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

bij het huis (plaats)

A

près de la maison

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

ik kom bij je zitten -

A

je viens m’asseoir (au)près de toi

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

bij zulk weer

A

par un temps pareil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

een meter lang bij een meter breed

A

un mètre de long sur un mètre de large

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

iets bij zich hebben

A

avoir quelque chose sur soi

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

bij zijn aankomst, terugkomst

A

à son arrivée, à son retour

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

een klacht indienen bij

A

porter plainte auprès de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

bij iemand informeren, aanbevelen,

A

s’informer, recommander,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

verontschuldigen, introduceren

A

s’excuser, introduire auprès de quelqu’un

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

zich bij de situatie neerleggen

A

se résigner à la situation

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
bij zijn mening blijven
persister dans son opinion
26
les nemen bij iemand
prendre des cours avec/chez quelqu'un
27
iets verkiezen boven iets anders
préférer une chose à une autre
28
door de stad wandelen
se promener par la ville
29
door het raam kijken
regarder par la fenêtre
30
door het sleutelgat kijken
regarder par le trou de la serrure
31
door te (+ infinitief) werken
(gérondif) en travaillant
32
in Parijs wonen
habiter (à) Paris
33
geloven in God
croire en Dieu
34
in een boom klimmen
grimper sur un arbre
35
in januari
en Janvier
36
op een dag in januari
un jour de janvier
37
in de zomer, herfst, winter
en été, automne, hiver
38
in de lente
au printemps
39
in de zo' eeuw
au XXe siècle
40
in bed liggen
être au lit
41
in de regen lopen
marcher sous la pluie
42
in de zon, de schaduw
au soleil, à l'ombre
43
in het buitenland
à l'étranger
44
iets in zijn hand houden
tenir quelque chose à la main
45
in stukjes verdelen
partager en morceaux
46
in een week
en une semaine
47
bedekken met
couvrir de
48
met de ogen knipperen
cligner des yeux
49
met de vinger aanwijzen
montrer du doigt
50
met succes bekroond
couronné de succès
51
zich bemoeien met
se mêler de
52
medelijden hebben met
avoir pitié de
53
omgeven met
entourer de
54
vullen met
remplir de
55
uitrusten met
équiper de
56
vermenigvuldigen met
multiplier par
57
met het vliegtuig
par/en avion
58
met de boot/de trein
par le bateau/le train
59
met de taxi/de auto
en taxi/voiture, auto
60
met de bus
en autobus, en autocar
61
met de fiets
en vélo, à bicyclette
62
met uitzondering van
à l'exception de
63
met Kerstmis/Pasen
à Noël/Pâques
64
met Pinksteren
à la Pentecôte
65
twee dingen met elkaar verbinden
relier deux choses (l'une à l'autre)
66
naar + landennaam vr. ev.
en (France, Belgique, Espagne, Amérique, ...)
67
naar + landennaam mnl. ev. of meervoud
au (Portugal, Luxembourg, Brésil, Canada, ...) aux (Pays-Bas, États-Unis)
68
naar + samengestelde naam ev.
dans (la France du Nord, le Canada du Nord, ...)
69
naar + naam van stad
à Paris, au Havre, à La Haye...
70
naar wens gaan
aller à souhait
71
naar keuze
au choix
72
de weg naar Parijs
la route de Paris
73
naar iemand toe gaan (thuis)
se rendre, aller chez quelqu'un
74
op weg zijn/terugkeren naar huis
rentrer chez soi
75
naar een winkel gaan
se rendre, aller dans un magasin
76
naar de deur gaan
aller, se diriger vers la porte
77
te oordelen naar
à en juger par/d'après
78
na (verloop van) tien minuten
au bout de dix minutes
79
na enige tijd
au bout de quelque temps
80
de dag na zijn vertrek
le lendemain de son départ
81
moeite doen om
s'efforcer de
82
boos worden om niks
se fâcher pour un rien
83
om de veertien dagen
tous les quinze jours
84
om de tien minuten
toutes les dix minutes
85
au bord de la mer
aan zee
86
d'un côté
aan de ene kant
87
de l'autre côté
aan de andere kant
88
de ce côté-ci, de ce côté-là
aan deze kant, aan die kant
89
du côté de
aan de kant van (richting)
90
douter de la vérité
aan de waarheid twijfelen
91
tirer quelqu'un par la manche
iemand aan zijn mouw trekken
92
il nous manque de l'argent / l'argent nous manque)
het ontbreekt ons aan geld
93
mourir d'une maladie
aan een ziekte sterven
94
souffrir d'une maladie
aan een ziekte lijden
95
se déguiser en
zich verkleden als
96
servir de table
dienen als tafeltje
97
chez le boulanger
bij de bakker (in een winkel)
98
chez Pierre
bij Piet (thuis)
99
près de la maison
bij het huis (plaats)
100
je viens m'asseoir (au)près de toi
ik kom bij je zitten -
101
par un temps pareil
bij zulk weer
102
un mètre de long sur un mètre de large
een meter lang bij een meter breed
103
avoir quelque chose sur soi
iets bij zich hebben
104
à son arrivée, à son retour
bij zijn aankomst, terugkomst
105
porter plainte auprès de
een klacht indienen bij
106
s'informer, recommander,
bij iemand informeren, aanbevelen,
107
s'excuser, introduire auprès de quelqu'un
verontschuldigen, introduceren
108
se résigner à la situation
zich bij de situatie neerleggen
109
persister dans son opinion
bij zijn mening blijven
110
prendre des cours avec/chez quelqu'un
les nemen bij iemand
111
préférer une chose à une autre
iets verkiezen boven iets anders
112
se promener par la ville
door de stad wandelen
113
regarder par la fenêtre
door het raam kijken
114
regarder par le trou de la serrure
door het sleutelgat kijken
115
(gérondif) en travaillant
door te (+ infinitief) werken
116
habiter (à) Paris
in Parijs wonen
117
croire en Dieu
geloven in God
118
grimper sur un arbre
in een boom klimmen
119
en Janvier
in januari
120
un jour de janvier
op een dag in januari
121
en été, automne, hiver
in de zomer, herfst, winter
122
au printemps
in de lente
123
au XXe siècle
in de zo' eeuw
124
être au lit
in bed liggen
125
marcher sous la pluie
in de regen lopen
126
au soleil, à l'ombre
in de zon, de schaduw
127
à l'étranger
in het buitenland
128
tenir quelque chose à la main
iets in zijn hand houden
129
partager en morceaux
in stukjes verdelen
130
en une semaine
in een week
131
couvrir de
bedekken met
132
cligner des yeux
met de ogen knipperen
133
montrer du doigt
met de vinger aanwijzen
134
couronné de succès
met succes bekroond
135
se mêler de
zich bemoeien met
136
avoir pitié de
medelijden hebben met
137
entourer de
omgeven met
138
remplir de
vullen met
139
équiper de
uitrusten met
140
multiplier par
vermenigvuldigen met
141
par/en avion
met het vliegtuig
142
par le bateau/le train
met de boot/de trein
143
en taxi/voiture, auto
met de taxi/de auto
144
en autobus, en autocar
met de bus
145
en vélo, à bicyclette
met de fiets
146
à l'exception de
met uitzondering van
147
à Noël/Pâques
met Kerstmis/Pasen
148
à la Pentecôte
met Pinksteren
149
relier deux choses (l'une à l'autre)
twee dingen met elkaar verbinden
150
en (France, Belgique, Espagne, Amérique, ...)
naar + landennaam vr. ev.
151
au (Portugal, Luxembourg, Brésil, Canada, ...) aux (Pays-Bas, États-Unis)
naar + landennaam mnl. ev. of meervoud
152
dans (la France du Nord, le Canada du Nord, ...)
naar + samengestelde naam ev.
153
à Paris, au Havre, à La Haye...
naar + naam van stad
154
aller à souhait
naar wens gaan
155
au choix
naar keuze
156
la route de Paris
de weg naar Parijs
157
se rendre, aller chez quelqu'un
naar iemand toe gaan (thuis)
158
rentrer chez soi
op weg zijn/terugkeren naar huis
159
se rendre, aller dans un magasin
naar een winkel gaan
160
aller, se diriger vers la porte
naar de deur gaan
161
à en juger par/d'après
te oordelen naar
162
au bout de dix minutes
na (verloop van) tien minuten
163
au bout de quelque temps
na enige tijd
164
le lendemain de son départ
de dag na zijn vertrek
165
s'efforcer de
moeite doen om
166
se fâcher pour un rien
boos worden om niks
167
tous les quinze jours
om de veertien dagen
168
toutes les dix minutes
om de tien minuten