Voorzetsels a Flashcards
aan zee
au bord de la mer
aan de ene kant
d’un côté
aan de andere kant
de l’autre côté
aan deze kant, aan die kant
de ce côté-ci, de ce côté-là
aan de kant van (richting)
du côté de
aan de waarheid twijfelen
douter de la vérité
iemand aan zijn mouw trekken
tirer quelqu’un par la manche
het ontbreekt ons aan geld
il nous manque de l’argent / l’argent nous manque)
aan een ziekte sterven
mourir d’une maladie
aan een ziekte lijden
souffrir d’une maladie
zich verkleden als
se déguiser en
dienen als tafeltje
servir de table
bij de bakker (in een winkel)
chez le boulanger
bij Piet (thuis)
chez Pierre
bij het huis (plaats)
près de la maison
ik kom bij je zitten -
je viens m’asseoir (au)près de toi
bij zulk weer
par un temps pareil
een meter lang bij een meter breed
un mètre de long sur un mètre de large
iets bij zich hebben
avoir quelque chose sur soi
bij zijn aankomst, terugkomst
à son arrivée, à son retour
een klacht indienen bij
porter plainte auprès de
bij iemand informeren, aanbevelen,
s’informer, recommander,
verontschuldigen, introduceren
s’excuser, introduire auprès de quelqu’un
zich bij de situatie neerleggen
se résigner à la situation
bij zijn mening blijven
persister dans son opinion
les nemen bij iemand
prendre des cours avec/chez quelqu’un
iets verkiezen boven iets anders
préférer une chose à une autre
door de stad wandelen
se promener par la ville
door het raam kijken
regarder par la fenêtre
door het sleutelgat kijken
regarder par le trou de la serrure
door te (+ infinitief) werken
(gérondif) en travaillant
in Parijs wonen
habiter (à) Paris
geloven in God
croire en Dieu
in een boom klimmen
grimper sur un arbre
in januari
en Janvier
op een dag in januari
un jour de janvier
in de zomer, herfst, winter
en été, automne, hiver
in de lente
au printemps
in de zo’ eeuw
au XXe siècle
in bed liggen
être au lit
in de regen lopen
marcher sous la pluie
in de zon, de schaduw
au soleil, à l’ombre
in het buitenland
à l’étranger
iets in zijn hand houden
tenir quelque chose à la main
in stukjes verdelen
partager en morceaux
in een week
en une semaine
bedekken met
couvrir de
met de ogen knipperen
cligner des yeux
met de vinger aanwijzen
montrer du doigt
met succes bekroond
couronné de succès
zich bemoeien met
se mêler de
medelijden hebben met
avoir pitié de
omgeven met
entourer de
vullen met
remplir de
uitrusten met
équiper de
vermenigvuldigen met
multiplier par
met het vliegtuig
par/en avion
met de boot/de trein
par le bateau/le train
met de taxi/de auto
en taxi/voiture, auto
met de bus
en autobus, en autocar
met de fiets
en vélo, à bicyclette
met uitzondering van
à l’exception de
met Kerstmis/Pasen
à Noël/Pâques
met Pinksteren
à la Pentecôte
twee dingen met elkaar verbinden
relier deux choses (l’une à l’autre)
naar + landennaam vr. ev.
en (France, Belgique, Espagne, Amérique, …)
naar + landennaam mnl. ev. of meervoud
au (Portugal, Luxembourg, Brésil, Canada, …) aux (Pays-Bas, États-Unis)