LOI-H02a Mots Flashcards
1
Q
(du) courage (allez, (du) courage !)
A
houd moed, kop op!
2
Q
(ne pas) tenir le coup
A
het (niet) volhouden
3
Q
à la fois
A
tegelijk(ertijd)
4
Q
à l’issue de f (à la fin de, à la suite de)
A
na afloop van
5
Q
accéder à
A
toegang hebben tot
6
Q
accéder à (accéder au trône / au pouvoir)
A
aan de macht komen
7
Q
accéder à (acquiescer, consentir, accéder aux désirs de qqn.)
A
inwilligen
8
Q
accessible
A
toegankelijk (lett. + fig.)
9
Q
accident m <=> incident m
A
ongeval, voorval <=> incident
10
Q
accidenté(e) (de la route) m/f
A
(verkeers)slachtoffer
11
Q
accueil m (l’accueil des malades) (un accueil chaleureux) (faire bon accueil à qqn.)
A
opvang; ontvangst
12
Q
administration f (l’administration de médicaments) (l’administration de soins)
A
het toedienen
13
Q
administration f (l’administration du pays)
A
het bestuur
14
Q
administration f (l’administration d’une société) (la gestion)
A
de administratie, het beheer
15
Q
agoniser (= être à l’agonie)
A
op sterven liggen
16
Q
aller chez le médecin
A
naar de dokter gaan
17
Q
assurer (assurer les soins nécessaires)
A
zorg dragen voor
18
Q
assurer (Je l’assure que c’est vrai)
A
verzekeren
19
Q
assumer les responsabilités
A
de verantwoordelijkheid op zich nemen
20
Q
assurance complémentaire
A
de aanvullende verzekering
21
Q
assurance maladie f (contracter une assurance maladie)
A
zorgverzekering
22
Q
assurer une permanence
A
open zijn; de dienst waarnemen
23
Q
attachement (à) m
A
gehechtheid (aan)
24
Q
attraper une maladie
A
een ziekte oplopen
25
avaler
inslikken, opdrinken
26
avec soin
met zorg, zorgvuldig
27
avoir de l'attachement pour qqn
aan iemand gehecht zijn
28
avoir du chagrin (j'ai du chagrin à cause de ton départ)
verdriet hebben
29
avoir le goût de
houden van, zich interesseren voor
30
avoir tendance à
de neiging hebben om
31
bâtir (= construire)
bouwen, opbouwen
32
brutal(e)
plotseling
33
cabinet m
praktijk
34
caisse d'assurance maladie f
basiszorgverzekering
35
Centre hospitalier universitaire m
academisch ziekenhuis (CHU)
36
c'est dur / c'est pénible
(C'est dur de travailler par un temps pareil.)
het is zwaar/moeilijk
37
chirurgien m
de chirurg
38
complaisance f
de voorkomendheid; de zelfingenomenheid
39
concours m
toelatingsexamen, wedstrijd
40
congé de maladie m
het ziekteverlof
41
cotisation à l'assurance maladie f
de zorgverzekeringspremie
42
coût m
de kosten
43
couver une maladie
een ziekte onder de leden hebben
44
crise cardiaque f
hartaanval
45
de même
hetzelfde, insgelijks
46
de plus (= en plus)
bovendien
47
décéder (mourir)
overlijden
48
décès m
het overlijden, sterfgeval
49
déléguer (transmettre, déléguer son pouvoir)
delegeren, overdragen
50
dénoncer (faire connaitre, signaler, révéler)
aan het licht brengen
51
dénoncer (trahir; accuser)
aangeven, aanbrengen; verklikken
52
dernièrement
de laatste tijd, onlangs
53
descendre dans la rue
de straat opgaan
54
détourner (de)
afwenden (van)
55
détourner (de) (détourner l'attention)
afleiden
56
détourner de
afhouden van
57
durant (= pendant)
tijdens
58
d'urgence
dringend
59
effectuer (une opération, des plans)
uitvoeren
60
effort m
inspanning, moeite
61
effort m
poging
62
en revanche (= par contre, au contraire)
anderzijds, aan de andere kant
63
en urgence
in nood
64
encourageant
bemoedigend
65
entraîner (= amener, causer, occasionner, produire)
met zich brengen
66
être à revoir
herzien moeten worden, nader beschouwd moeten worden
67
être amené à
gebracht worden tot
68
être de permanence
dienst hebben
69
être fâché / en colère (je suis fâché contre vous.)
boos zijn
70
être hospitalisé
opgenomen worden
71
être indigne (On m'a dupe, j’en suis indigne.)
verontwaardigd zijn
72
être tout triste (je suis tout triste depuis ton départ.)
heel bedroefd zijn
73
exercice m (hospitalier)
de beroepsuitoefening (in een ziekenhuis)
74
expirer
zijn laatste adem uitblazen
75
faire des efforts
zich inspannen, moeite doen, zijn best doen
76
faire du mal (à qqn) (je n'ai pas l'intention de vous faire du mal.)
(iemand) verdriet doen
77
faire la grève
staken
78
faire mal (à quelqu'un) Mon dos me fait mal.) (Tu lui as fait mal.)
pijn doen
79
faire sa médecine
medicijnen studeren
80
faire signe
een teken geven
81
force majeure
overmacht
82
goût m
smaak
83
grève f
staking
84
gréviste m
de staker
85
hospitalier
ziekenhuis-, hospitaal-
86
hospitalier (= accueillant ; il est très hospitalier)
gastvrij
87
hospitalisation f
de ziekenhuisopname
88
hospitaliser
opnemen in het ziekenhuis
89
il arrive que
het gebeurt dat
90
Il en va / est de même (pour) ...
hetzelfde geldt voor …
91
il est rare que
het komt zelden voor dat
92
il n'en est rien
er is niets van waar
93
il s'agit de
het betreft; het gaat om
94
indiquer (indiquer l'heure exacte)
aanwijzen, aangeven
95
indiquer (indiquer qqch. du doigt)
wijzen op, aantonen
96
indispensable
noodzakelijk, essentieel
97
infirmier m / 'infirmière f
de verpleger de verpleegster
98
internat m
(inwonend) coassistentschap, internaat
99
interne m/f
(inwonende) coassistent(e)
100
issue f (= l'aboutissement, la fin, le résultat)
de uitweg, oplossing, afloop
101
J’ai peur que (j'ai peur qu'il soit malade.)
ik ben bang dat
102
j’en suis malade !
Ik word er doodziek van!
103
je redoute (que) (je redoute ces douleurs.)
ik vrees (dat)
104
houd moed, kop op!
(du) courage (allez, (du) courage !)
105
het (niet) volhouden
(ne pas) tenir le coup
106
tegelijk(ertijd)
à la fois
107
na afloop van
à l'issue de f (à la fin de, à la suite de)
108
toegang hebben tot
accéder à
109
aan de macht komen
accéder à (accéder au trône / au pouvoir)
110
inwilligen
accéder à (acquiescer, consentir, accéder aux désirs de qqn.)
111
toegankelijk (lett. + fig.)
accessible
112
ongeval, voorval \< = \> incident
accident m \< = \> incident m
113
(verkeers)slachtoffer
accidenté(e) (de la route) m/f
114
opvang; ontvangst
accueil m (l’accueil des malades) (un accueil chaleureux) (faire bon accueil à qqn.)
115
het toedienen
administration f (l’administration de médicaments) (l’administration de soins)
116
het bestuur
administration f (l'administration du pays)
117
de administratie, het beheer
administration f (l'administration d'une société) (= la gestion)
118
op sterven liggen
agoniser (= être à l'agonie)
119
naar de dokter gaan
aller chez le médecin
120
zorg dragen voor, aanvaarden
assumer (assurer les soins nécessaires)
121
verzekeren
assurer (Je l'assure que c'est vrai)
122
de verantwoordelijkheid op zich nemen
assumer les responsabilités
123
de aanvullende verzekering
assurance complémentaire f
124
de zorgverzekering
assurance maladie f (contracter une assurance maladie)
125
open zijn; de dienst waarnemen
assurer une permanence
126
gehechtheid (aan)
attachement (à) m
127
een ziekte oplopen
attraper une maladie
128
inslikken, opdrinken
avaler
129
met zorg, zorgvuldig
avec soin
130
aan iemand gehecht zijn
avoir de l'attachement pour qqn
131
verdriet hebben
avoir du chagrin (j'ai du chagrin à cause de ton départ)
132
houden van, zich interesseren voor
avoir le goût de
133
de neiging hebben om
avoir tendance à
134
bouwen, opbouwen
bâtir (= construire)
135
plotseling
brutal(e)
136
de praktijk
cabinet m
137
de basiszorgverzekering
caisse d'assurance maladie f
138
het academisch ziekenhuis (CHU)
Centre hospitalier universitaire m
139
het is zwaar/moeilijk
c'est dur / c'est pénible
(C'est dur de travailler par un temps pareil.)
140
de chirurg
chirurgien m
141
de voorkomendheid; de zelfingenomenheid
complaisance f
142
toelatingsexamen, wedstrijd
concours m
143
het ziekteverlof
congé de maladie m
144
de zorgverzekeringspremie
cotisation à l'assurance maladie f
145
de kosten
coût m
146
een ziekte onder de leden hebben
couver une maladie
147
hartaanval
crise cardiaque f
148
hetzelfde, insgelijks
de même
149
bovendien
de plus (= en plus)
150
overlijden
décéder (mourir)
151
het overlijden, sterfgeval
décès m
152
delegeren, overdragen
déléguer (transmettre, déléguer son pouvoir)
153
aan het licht brengen
dénoncer (faire connaitre, signaler, révéler)
154
aangeven, aanbrengen; verklikken
dénoncer (trahir; accuser)
155
de laatste tijd, onlangs
dernièrement
156
de straat opgaan
descendre dans la rue
157
afwenden (van)
détourner (de)
158
afleiden
détourner (de) (détourner l'attention)
159
afhouden van
détourner de
160
tijdens
durant (= pendant)
161
dringend
d'urgence
162
uitvoeren
effectuer (une opération, des plans)
163
inspanning, moeite
effort m
164
poging
effort m
165
anderzijds, aan de andere kant
en revanche (= par contre, au contraire)
166
in nood
en urgence
167
bemoedigend
encourageant
168
met zich brengen
entraîner (= amener, causer, occasionner, produire)
169
herzien moeten worden, nader beschouwd moeten worden
être à revoir
170
gebracht worden tot
être amené à
171
dienst hebben
être de permanence
172
boos zijn
être fâché / en colère
(je suis fâché contre vous.)
173
opgenomen worden
être hospitalisé
174
verontwaardigd zijn
être indigne
(On m'a dupé, j’en suis indigne.)
175
heel bedroefd zijn
être tout triste
(je suis tout triste depuis ton départ.)
176
de beroepsuitoefening (in een ziekenhuis)
exercice (hospitalier) m
177
zijn laatste adem uitblazen
expirer
178
zich inspannen, moeite doen, zijn best doen
faire des efforts
179
(iemand) verdriet doen
faire du mal (à qqn)
(je n'ai pas l'intention de vous faire du mal.)
180
staken
faire la grève
181
pijn doen
faire mal (à quelqu'un)
(Mon dos me fait mal.) (Tu lui as fait mal.)
182
medicijnen studeren
faire sa médecine
183
een teken geven
faire signe
184
overmacht
force majeure f
185
smaak
goût m
186
staking
grève f
187
de staker
gréviste m
188
ziekenhuis-, hospitaal-
hospitalier
189
gastvrij
hospitalier
(= accueillant ; il est très hospitalier)
190
de ziekenhuisopname
hospitalisation f
191
opnemen in het ziekenhuis
hospitaliser
192
het gebeurt dat
il arrive que
193
hetzelfde geldt voor …
Il en va / est de même (pour) ...
194
het komt zelden voor dat
il est rare que
195
er is niets van waar
il n'en est rien
196
het betreft; het gaat om
il s'agit de
197
aanwijzen, aangeven
indiquer
(indiquer l'heure exacte)
198
wijzen op, aantonen
indiquer
(indiquer qqch. du doigt)
199
noodzakelijk, essentieel
indispensable
200
de verpleger / de verpleegster
infirmier m / infirmière f
201
(inwonend) coassistentschap, internaat
internat m
202
(inwonende) coassistent(e)
interne m/f
203
de uitweg, oplossing, afloop
issue f
(= l'aboutissement, la fin, le résultat)
204
ik ben bang dat
J’ai peur que
(j'ai peur qu'il soit malade.)
205
Ik word er doodziek van!
j’en suis malade !
206
ik vrees (dat)
je redoute (que) (je redoute ces douleurs.)
