LOI-H05a Mots Flashcards

1
Q

accumuler

A

opeenhopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

adorateur m

A

aanbidder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

adoration f (être en adoration devant qn = adorer qn)

A

aanbidding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

adorer (J’adore aller au cinéma.) (Il est adoré de ses enfants.)

A

aanbidden, vereren; dol zijn op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

affectif (la vie affective)

A

gevoels­

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

affection f

A

de genegenheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

affectueux (Marie est une enfant affectueuse.)

A

hartelijk; aanhankelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

amical

A

vriendelijk; vriendschappelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

amoureux/euse (tomber amoureux de qqn)

A

verliefd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

antipodes (aller aux -)

A

ver weg gaan, naar het uiteinde van de wereld gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

ascension f

A

beklimming, bestijging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

ascension f

A

succesvolle carrière, de weg naar de top

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

attachement m (avoir, montrer de l’attachement pour qn)

A

gehechtheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

attirance f

A

aantrekkingskracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

avoir le cœur dur

A

een hart van steen hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

avoir le cœur tendre

A

een klein hart hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

bélier m

A

ram

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

braver

A

naast zich neerleggen; trotseren, uitdagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

camper

A

verblijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

chérir

A

liefhebben; koesteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

commander

A

het bevel voeren, bestellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

construire des châteaux en Espagne

A

luchtkastelen bouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

contemplatif

A

beschouwend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

conter

A

vertellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
copain m, copine f (être (très) copains)
vriend, vriendin
26
côté
wat betreft
27
déclaré
openlijk
28
dégeler
(ont)dooien, doen smelten
29
dégénérer
ontaarden
30
déplaire
niet aanstaan, tegenstaan
31
déraper
uit de hand lopen, ontsporen; uit de bocht vliegen
32
détester (== trouver détestable)
verafschuwen
33
dire des méchancetés
hatelijke opmerkingen maken
34
discordant
tegenstrijdig, onaangenaam
35
domestique
huiselijk, huishoudelijk, huis­
36
donner le change à
om de tuin leiden
37
dur
hard
38
éclater
tot uitbarsting komen; losbarsten
39
éclater de rire
in lachen uitbarsten
40
emploi m (l'emploi du temps)
besteding
41
emploi m (un emploi à temps complet)
de baan, de functie
42
en faire une maladie
zich dood ergeren
43
en conter à qqn
iemand iets wijsmaken
44
envier (envier qqn = être envieux de qn)
benijden
45
éprouver une certaine attirance envers qqn (se sentir attiré par qqn ; C'est une personne attirante.)
zich tot iemand aangetrokken voelen
46
esquive f
ontwijkende beweging
47
être ennemi de
gekant zijn tegen, vijandig staan tegenover))
48
être hostile à
gekant zijn tegen
49
être sous le charme de qqn
in iemands ban zijn
50
exceller (dans)
uitblinken, heel goed zijn (in)
51
excès de langage
grof taalgebruik)
52
excès m
overmaat; de uitspatting
53
extra-conjugal
buitenechtelijk
54
franchir
passeren
55
franchir (franchir les difficultés)
te boven komen, overwinnen
56
gare à
let op voor
57
haïr (== avoir en haine)
haten
58
hibernation f
winterslaap
59
hostile
vijandig
60
il dégèle
het dooit
61
Il est aimé de tous.
Hij is bij iedereen geliefd
62
Ils sont très liés
ze zijn zeer bevriend
63
inciter à
aanzetten tot
64
inconsidéré
ondoordacht, onbezonnen
65
insensible (être insensible à)
ongevoelig
66
insolite
vreemd, ongewoon, ongebruikelijk
67
je risque d'arriver tard
ik zou weleens laat kunnen komen
68
jouer à l'esquive
problemen ontvluchten
69
chevauchée f
rit (te paard)
70
complaisance f
vriendelijkheid, inschikkelijkheid; eigenliefde
71
contrariété f
ergernis; (mv.) de tegenspoed
72
cruauté f (C'est un homme cruel.)
wreedheid
73
lassitude f
vermoeidheid
74
lassitude f
vermoeidheid; terneergeslagenheid
75
liaison f (avoir une liaison avec qn)
verhouding
76
manifestation f
uiting
77
méchanceté f
boosaardigheid, hatelijkheid
78
passion f
hartstocht; vurige liefde
79
répulsion f
afkeer, afschuw
80
retraite f
afzondering, retraite; pensioen
81
rupture f
breuk
82
sympathie f (J'ai beaucoup de sympathie pour cette femme.)
genegenheid, vriendschap
83
opeenhopen
accumuler
84
aanbidder
adorateur m
85
aanbidding
adoration f (être en adoration devant qn = adorer qn)
86
aanbidden, vereren; dol zijn op
adorer (J'adore aller au cinéma.) (Il est adoré de ses enfants.)
87
gevoels­
affectif (la vie affective)
88
de genegenheid
affection f
89
hartelijk; aanhankelijk
affectueux (Marie est une enfant affectueuse.)
90
vriendelijk; vriendschappelijk
amical
91
verliefd
amoureux/euse (tomber amoureux de qqn)
92
ver weg gaan, naar het uiteinde van de wereld gaan
antipodes (aller aux -)
93
beklimming, bestijging
ascension f
94
succesvolle carrière, de weg naar de top
ascension f
95
gehechtheid
attachement m (avoir, montrer de l'attachement pour qn)
96
aantrekkingskracht
attirance f
97
een hart van steen hebben
avoir le cœur dur
98
een klein hart hebben
avoir le cœur tendre
99
ram
bélier m
100
naast zich neerleggen; trotseren, uitdagen
braver
101
verblijven
camper
102
liefhebben; koesteren
chérir
103
het bevel voeren, bestellen
commander
104
luchtkastelen bouwen
construire des châteaux en Espagne
105
beschouwend
contemplatif
106
vertellen
conter
107
vriend, vriendin
copain m, copine f (être (très) copains)
108
wat betreft
côté
109
openlijk
déclaré
110
(ont)dooien, doen smelten
dégeler
111
ontaarden
dégénérer
112
niet aanstaan, tegenstaan
déplaire
113
uit de hand lopen, ontsporen; uit de bocht vliegen
déraper
114
verafschuwen
détester (== trouver détestable)
115
hatelijke opmerkingen maken
dire des méchancetés
116
tegenstrijdig, onaangenaam
discordant
117
huiselijk, huishoudelijk, huis­
domestique
118
om de tuin leiden
donner le change à
119
hard
dur
120
tot uitbarsting komen; losbarsten
éclater
121
in lachen uitbarsten
éclater de rire
122
besteding
emploi m (l'emploi du temps)
123
de baan, de functie
emploi m (un emploi à temps complet)
124
zich dood ergeren
en faire une maladie
125
iemand iets wijsmaken
en conter à qqn
126
benijden
envier (envier qqn = être envieux de qn)
127
zich tot iemand aangetrokken voelen
éprouver une certaine attirance envers qqn (se sentir attiré par qqn ; C'est une personne attirante.)
128
ontwijkende beweging
esquive f
129
gekant zijn tegen, vijandig staan tegenover))
être ennemi de
130
gekant zijn tegen
être hostile à
131
in iemands ban zijn
être sous le charme de qqn
132
uitblinken, heel goed zijn (in)
exceller (dans)
133
grof taalgebruik)
excès de langage
134
overmaat; de uitspatting
excès m
135
buitenechtelijk
extra-conjugal
136
passeren
franchir
137
te boven komen, overwinnen
franchir (franchir les difficultés)
138
let op voor
gare à
139
haten
haïr (== avoir en haine)
140
winterslaap
hibernation f
141
vijandig
hostile
142
het dooit
il dégèle
143
Hij is bij iedereen geliefd
Il est aimé de tous.
144
ze zijn zeer bevriend
Ils sont très liés
145
aanzetten tot
inciter à
146
ondoordacht, onbezonnen
inconsidéré
147
ongevoelig
insensible (être insensible à)
148
vreemd, ongewoon, ongebruikelijk
insolite
149
ik zou weleens laat kunnen komen
je risque d'arriver tard
150
problemen ontvluchten
jouer à l'esquive
151
rit (te paard)
chevauchée f
152
vriendelijkheid, inschikkelijkheid; eigenliefde
complaisance f
153
ergernis; (mv.) de tegenspoed
contrariété f
154
wreedheid
cruauté f (C'est un homme cruel.)
155
vermoeidheid
lassitude f
156
vermoeidheid; terneergeslagenheid
lassitude f
157
verhouding
liaison f (avoir une liaison avec qn)
158
uiting
manifestation f
159
boosaardigheid, hatelijkheid
méchanceté f
160
hartstocht; vurige liefde
passion f
161
afkeer, afschuw
répulsion f
162
afzondering, retraite; pensioen
retraite f
163
breuk
rupture f
164
genegenheid, vriendschap
sympathie f (J'ai beaucoup de sympathie pour cette femme.)