Nederlands tekst structuren Flashcards
Inleiding: Probleem(+ gevolgen).
Middenstuk: Gevolgen (Waardoor is het een probleem? Wat merk je ervan?).
Oorzaken.
Oplossingen.
Slot: De beste oplossing.
Probleem-oplossingsstructuur.
Inleiding: Verschijnsel.
Middenstuk: Kenmerken / Voorbeelden.
Verklaring(en) / Oorzaak/Oorzaken / Reden(en).
Slot: Samenvatting of conclusie.
Verklaringsstructuur.
Inleiding: Introductie onderwerp.
Middenstuk: Situatie vroeger.
Situatie nu / Ontwikkeling van vroeger naar nu.
Slot: Conclusie of voorspelling over de situatie in de toekomst.
Verleden-heden(-toekomst)structuur.
Inleiding: Stelling, standpunt (eventueel als vraag).
Middenstuk: Argumenten voor de stelling.
Tegenargumenten (+ weerlegging).
Slot: Herhaling stelling (of beantwoording vraag).
Argumentatiestructuur.
Inleiding: Onderwerp.
Middenstuk: Diverse aspecten van het onderwerp.
Slot: Samenvatting (maar niet altijd).
Aspectenstructuur.
Inleiding: Vraag of stelling.
Middenstuk: Voor- en nadelen.
Slot: Afweging en conclusie.
Voor- en nadelenstructuur.
Inleiding: Vraag.
Middenstuk: Antwoord(en).
Slot: Samenvatting of conclusie.
Vraag-antwoordstructuur.