Nederlands tekst structuren Flashcards

1
Q

Inleiding: Probleem(+ gevolgen).
Middenstuk: Gevolgen (Waardoor is het een probleem? Wat merk je ervan?).
Oorzaken.
Oplossingen.
Slot: De beste oplossing.

A

Probleem-oplossingsstructuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Inleiding: Verschijnsel.
Middenstuk: Kenmerken / Voorbeelden.
Verklaring(en) / Oorzaak/Oorzaken / Reden(en).
Slot: Samenvatting of conclusie.

A

Verklaringsstructuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Inleiding: Introductie onderwerp.
Middenstuk: Situatie vroeger.
Situatie nu / Ontwikkeling van vroeger naar nu.
Slot: Conclusie of voorspelling over de situatie in de toekomst.

A

Verleden-heden(-toekomst)structuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Inleiding: Stelling, standpunt (eventueel als vraag).
Middenstuk: Argumenten voor de stelling.
Tegenargumenten (+ weerlegging).
Slot: Herhaling stelling (of beantwoording vraag).

A

Argumentatiestructuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Inleiding: Onderwerp.
Middenstuk: Diverse aspecten van het onderwerp.
Slot: Samenvatting (maar niet altijd).

A

Aspectenstructuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Inleiding: Vraag of stelling.
Middenstuk: Voor- en nadelen.
Slot: Afweging en conclusie.

A

Voor- en nadelenstructuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Inleiding: Vraag.
Middenstuk: Antwoord(en).
Slot: Samenvatting of conclusie.

A

Vraag-antwoordstructuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly