Duits kapitel 3 zinnen 1 Flashcards
Hoe gaat het met jou?
Wie geht es dir?
Met mij gaat het goed / slecht / prima.
Mir geht es gut / schlecht / prima.
Ik ben misselijk / duizelig.
Mir ist übel / schwindlig.
Hoe voel je je?
Wie fühlst du dich?
Ik voel me goed / ziek / slap / zwak.
Ich Fühle mich Wohl / krank / schlapp / schwach.
Ik heb het koud / warm.
Mir ist kalt. / Mir ist warm.
Heb je pijn? / Waar heb je pijn?
Hast du schmerzen? / Was tut weh?
Ik heb sinds een paar dagen buikpijn / oorpijn / kiespijn / spierpijn.
Ich habe seit ein paar Tagen Bauchschmerzen / Ohrenschmerzen / Zahnschmerzen / einen Muskelkater.
Mijn knie / schouder doet pijn.
Mein Knie / Meine Schulter tut weh.
Wat is er aan de hand? / Wat heb je?
Was ist los? / Was hast du?
Ik heb koorts / griep / een verkoudheid.
Ich habe Fieber / Grippe / eine Erkältung.
Ik hoest en ben verkouden.
Ich huste und ich bin erkältet.
Ik heb diarree.
Ich habe Durchfall.
Ik moet overgeven.
Ich muss mich Übergeben.
Ik ben alleen een beetje moe. Beterschap!
Ich bin nur ein bisschen müde. Gute Besserung!