duits Flashcards
1
Q
maar
A
aber
2
Q
ook
A
auck
3
Q
de deelstaat
A
das bundesland
4
Q
er is/ er zijn
A
es gibt
5
Q
de hoofdstad
A
die haupstadt
6
Q
altijd
A
immer
7
Q
aardig
A
nett
8
Q
vaak
A
oft
9
Q
misschien
A
vielleicht
10
Q
belangrijk
A
wichtig