Duits kapitel 3 zinnen 2 Flashcards
Wat zegt u / Wat zeg je?
Wie bitte?
Ik spreek nog niet zo goed Duits.
Ich spreche noch nicht so gut Deutsch.
Wat bedoelt u precies? / Wat bedoel je precies?
Was meinen Sie genau? / Was meinst du genau?
Het spijt me / Sorry, ik heb niet alles begrepen.
Tut mir leid / Entschuldigung, ich habe nicht alles verstanden.
Kunt u dat alstublieft herhalen? / Kun je dit herhalen?
Können Sie dat bitte wiederholen? / Kannst du das wiederholen?
Kunt u misschien wat langzamer praten? / Kun je langzamer praten?
Können Sie vielleicht etwas langsamer sprechen? / Kannst du langsamer sprechen?
Ik poets mijn tanden.
Ich putse mir die Zähne.
Ik kam / borstel / was / droog / föhn mijn haren.
Ich kämme / bürste / wasche / trockne / Föhne mir meine haare.
Ik was mijn gezicht / mijn handen.
Ich wasche mir mein Gesicht / Meine Hände.
Ik douch me iedere dag / drie keer per week.
Ich dusche mich jeden Tag / drei mal pro Woche.
Ik scheer mijn benen. / Ik scheer me niet.
Ich rasiere mir meine Beine. / Ich rasiere mich nicht.
Ik trek een broek / spijkerbroek / jurk / rok / T-shirt / trui aan.
Ich ziehe mir eine Hose / eine Jeans / ein Kleid / einen Rock / ein T-shirt / einen Pullover an.