Les 49 Flashcards
1
Q
いらっしゃる
A
er zijn, gaan, komen [erend] I, intr
2
Q
進む ( すすむ)
A
voortgaan (intr.) I, intr.
3
Q
過ごす ( すごす)
A
doorbrengen, passeren I, tr
4
Q
召し上がる ( めしあがる)
A
eten [erend] I, tr.
5
Q
仰る ( おっしゃる)
A
zeggen [erend] I, tr
6
Q
なさる
A
doen [erend] I, tr
7
Q
ご覧になる ( ごらんになる)
A
zien, kijken [erend] I, tr.
8
Q
~と言う ( ~という)
A
… heten I, tr
9
Q
熱を出す ( ねつをだす)
A
koorts krijgen I, tr
10
Q
目指す ( めざす)
A
streven naar I, tr
11
Q
勤める ( つとめる)
A
(voor een bedrijf) werken II, intr
12
Q
会社に勤める ( かいしゃにとつめる)
A
voor een bedrijf werken II, intr
13
Q
椅子に掛ける ( いすにかける)
A
op een stoel gaan zitten II, tr.
14
Q
開発する ( かいはつする)
A
ontwikkelen III, tr.
15
Q
受賞する ( じゅしょうする)
A
een prijs krijgen III, tr