Les 11 Flashcards
1
Q
かかる
A
kosten, duren, hangen I, intr.
2
Q
会社を休む ( かいしゃをやすむ)
A
vrij nemen van werk I, tr.
3
Q
年 ( ねん)
A
jaar
4
Q
一つ ( ひとつ)
A
een
5
Q
二つ ( ふたつ)
A
twee
6
Q
三つ ( みっつ)
A
drie
7
Q
四つ ( よっつ)
A
vier
8
Q
五つ ( いつつ)
A
vijf
9
Q
六つ ( むっつ)
A
zes
10
Q
七つ ( ななつ)
A
zeven
11
Q
八つ ( やっつ)
A
acht
12
Q
九つ ( ここのつ)
A
negen
13
Q
十 ( とお)
A
tien
14
Q
幾つ ( いくつ)
A
hoe veel
15
Q
一人 ( ひとり)
A
een persoon
16
Q
二人 ( ふたり)
A
twee personen
17
Q
~人 ( ~にん)
A
(klassewoord voor personen)
18
Q
~台 ( ~だい)
A
(klassewoord voor apparaten, auto’s tafels…)
19
Q
~枚 ( ~まい)
A
(klassewoord voor dunne, platte objecten)
20
Q
~回 ( ~かい)
A
keer, maal
21
Q
りんご
A
appel
22
Q
みかん
A
mandarijn
23
Q
サンドイッチ
A
sandwich
24
Q
カレーライス
A
kerrie met rijst