Les 22 Flashcards
1
Q
都合がいい ( つごうがいい)
A
het komt me goed uit i-A
2
Q
都合が悪い ( つごうがわるい)
A
het komt me niet goed uit i-A
3
Q
履く ( はく)
A
aantrekken (onder het middel) I, tr.
4
Q
被る ( かぶる)
A
opzetten (op het hoofd) I, tr.
5
Q
生まれる ( うまれる)
A
geboren worden II, intr
6
Q
着る ( きる)
A
aantrekken (boven het middel) II, tr
7
Q
眼鏡をかける ( めがねを かける)
A
een bril opzetten II, tr
8
Q
ネクタイをする
A
een stropdas omdoen III, tr
9
Q
私たち ( わたしたち)
A
wij
10
Q
コート
A
jas
11
Q
セーター
A
sweater, trui
12
Q
スーツ
A
pak
13
Q
帽子 ( ぼうし)
A
hoed, muts, pet
14
Q
眼鏡 ( めがね)
A
bril
15
Q
ケーキ
A
cake, taart