Frans C Frans>Nederlands Flashcards
1
Q
attirer
A
aantrekken
2
Q
deviner
A
raden
3
Q
marquer
A
een stempel drukken op
4
Q
porter
A
dragen
5
Q
entre autres
A
onder andere
6
Q
voici
A
hier is
7
Q
hebdomadaire
A
wekelijks
8
Q
payant
A
waarvoor betaald moet worden
9
Q
presque
A
bijna
10
Q
partout
A
overal
11
Q
principalement
A
vooral
12
Q
précédemment
A
eerder
13
Q
numérique
A
digitaal
14
Q
l’endroit
A
de plek
15
Q
le renseignement
A
de aanwijzing
16
Q
l’appel
A
het telefoontje
17
Q
la mort
A
de dood
18
Q
la naissance
A
de geboorte
19
Q
le roi
A
de koning
20
Q
la responsabilité
A
de verantwoordelijkheid
21
Q
soudain
A
plotseling
22
Q
malgré
A
ondanks
23
Q
face à
A
tegenover
24
Q
âgé de
A
met de leeftijd van
25
Q
affaiblir
A
afzwakken
26
Q
avoir l’intention de
A
van plan zijn om
27
Q
découvrir
A
ontdekken
28
Q
se cacher
A
zich verstoppen
29
Q
masurer
A
meten
30
Q
sembler
A
lijken
31
Q
signer
A
ondertekenen
32
Q
l’époque
A
het tijdperk
33
Q
le pouvoir
A
de macht