Engels P3 Engels > Nederlands Flashcards
1
Q
entrepreneur
A
ondernemer
2
Q
evade
A
ontwijken
3
Q
graduate
A
behalen van het diploma
4
Q
impose
A
opleggen
5
Q
initially
A
aanvankelijk
6
Q
merit
A
kracht
7
Q
nurture
A
voeden
8
Q
prior to
A
voorafgaand aan
9
Q
prodigy
A
wonderkind
10
Q
pursue
A
nastreven
11
Q
reject
A
afwijzen
12
Q
resent
A
kwalijk nemen
13
Q
signal
A
een teken zijn
14
Q
stick
A
plakken
15
Q
subscribe to
A
abonneren op
16
Q
subsequently
A
vervolgens
17
Q
tinker with
A
sleutelen
18
Q
to boot
A
op de knoop toe
19
Q
turnover
A
omzet
20
Q
vendor
A
verkoper
21
Q
clutch
A
vastgrijpen
22
Q
executive
A
directeur
23
Q
findings
A
conclusies
24
Q
flask
A
thermoskan
25
Q
gestur
A
gebaren
26
Q
huddle
A
bijeenkruipen
27
Q
lung
A
plotseling naar voren schieten
28
Q
lurch
A
slingeren
29
Q
muck
A
vuil
30
Q
passage
A
overtocht
31
Q
postpone
A
uitstellen
32
Q
rear
A
steigeren
33
Q
rip
A
scheuren
34
Q
slap
A
een klap geven
35
Q
smudge
A
vlek
36
Q
soar
A
hard stijgen
37
Q
stagger
A
wankelen
38
Q
sweep
A
razen
39
Q
thrust
A
duwen
40
Q
twist
A
draaien