frans 15 fr>nl Flashcards
1
Q
marquer un but
A
een doelpunt gescoord
2
Q
recontrer
A
ontmoet
3
Q
fait le tour
A
om … heen gelopen
4
Q
persiste à
A
blijft
5
Q
se rendre à
A
ons naar … begeven
6
Q
couler
A
gezonken
7
Q
aménager
A
ingericht
8
Q
tailler
A
gesnoeid
9
Q
se … cachés
A
zich … verstopt
10
Q
conduire
A
rijdt
11
Q
attaquer
A
aangevallen
12
Q
franchir
A
overgegaan
13
Q
combattre
A
bestreden
14
Q
développer
A
ontwikkelen
15
Q
remettre
A
overhandigd
16
Q
distribuer
A
uitgedeeld