Frans A Frans > NL Flashcards
1
Q
le séjour
A
het verblijf
2
Q
l’échange m
A
de uitwisseling
3
Q
la note
A
het cijfer
4
Q
le mot
A
het woord
5
Q
l’avenir
A
de toekomst
6
Q
rendre visite à
A
(iemand) bezoeken
7
Q
hésiter
A
aarzelen, twijfelen
8
Q
avoir le vertige
A
hoogtevrees hebben
9
Q
je veux dire
A
ik wil zeggen
10
Q
plaisanter
A
grapjes maken
11
Q
oser
A
durven
12
Q
deviner
A
raden
13
Q
quelques
A
enkele
14
Q
en tout cas
A
in ieder geval
15
Q
comme ça
A
zo