9 Flashcards
1
Q
het klikte meteen tussen ons
A
wir verstanden uns sofort
2
Q
erschaffen
A
scheppen, doen ontstaan
3
Q
besorgen
A
zorgen voor, doen, kopen, (een opdracht) uitvoeren
4
Q
ansammeln
A
verzamelen
5
Q
schieben
A
schuiven
6
Q
gegenteilig
A
tegen(over)gesteld
7
Q
knallhart
A
keihard
8
Q
die Fete
A
feest
9
Q
Villen
A
villas
10
Q
verschwenderisch
A
verkwistend, overdadig
11
Q
verabschieden
A
afscheid nemen van
12
Q
erkennen
A
zien, herkennen, inzien, beseffen
13
Q
schmieden
A
smeden
14
Q
vorwerfen
A
toewerpen, verwijten
15
Q
das Dasein
A
bestaan, leven
16
Q
darüber hinaus
A
bovendien
17
Q
ebenfalls
A
eveneens
18
Q
das Brett
A
plank
19
Q
das Genick
A
nek
20
Q
behaupten
A
beweren