11 Flashcards
1
Q
prüde
A
preuts
2
Q
Fähigkeit
A
bekwaamheid, capaciteit
3
Q
Beziehung
A
relatie, verband
4
Q
Auswahl
A
keuze, selectie
5
Q
anhören
A
luisteren naar
6
Q
bodenständig
A
eigen, nationaal, autochtoon
7
Q
verwinden
A
te boven komen
8
Q
miese
A
rot, ellendig
9
Q
abwimmeln
A
(iem) afpoeieren, (iets) afwimpelen
10
Q
der Burgertsteig
A
stoep
11
Q
eh
A
sowieso, toch al
12
Q
womöglich
A
misschien
13
Q
Äußerung
A
uiting
14
Q
ergänzen
A
volledig maken
15
Q
erfolgen
A
gebeuren
16
Q
verdrängen
A
verdringen
17
Q
benommen
A
verdoofd
18
Q
verschwimmen
A
vervagen
19
Q
ein Bett frisch beziehen
A
een bed verschonen
20
Q
sich beziehen auf
A
betrekking hebben op
21
Q
beziehen
A
(krant) geabonneerd zijn op
22
Q
aufbegehren
A
opkomen, zich verzetten
23
Q
die Birne
A
peer(tje), inf: hoofd
24
Q
der Mitarbeiter
A
medewerker
25
das ist in etwa dasselbe
dat is ongeveer hetzelfde
26
die Straftat
delict
27
allerdings
echter
28
er hatte seine Lektion allerdings gelernt, aber …
hij had zijn les wel(iswaar) geleerd, maar …
29
das Wohl
welzijn
30
verstoßen
verstoten, zondigen
31
der Verstoß
fout, overtreding
32
verbluten
doodbloeden
33
die Schelle
bel, klokje, (regionaal) oorveeg, (meervoud) boeien, beugel, klem
34
hauptberuflich
als hoofdbetrekking
35
bar
naakt, zuiver; : (figuurlijk) für bare Münze nehmen blindelings geloven contant (geld): etwas in bar zahlen iets contant betalen
36
die Größe
grootte, uitgestrektheid, omvanggrootsheid
| maat (van kleding, schoenen), grootheid (ook wiskunde)
37
rasant
pijlsnel
38
der Bart
baard
39
durchnehmen
doornemen, over de hekel halen
40
sich verhören
verkeerd verstaan
41
verhören
verhoren
42
vorder
voor, voorste
43
untersagen
verbieden
44
sofer
als, wanneer, indien, voor zover
45
weitergeben
doorgeven, (kosten) doorberekenen
46
unmittelbar
onmiddellijk, rechtstreeks, direct
47
heraus damit
zeg op
48
damit voegw
opdat
49
damit bijw
daarmee, dus
50
der Anbau
teelt, aanbouw