15 Flashcards
1
Q
Nörgeln, meckern an
A
Kankeren
2
Q
Schweißen
A
Lassen
3
Q
Aufnehmen
A
Opnemen
4
Q
Kühn
A
Dapper
5
Q
Scheitern
A
Stranden, mislukken
6
Q
Abstrus
A
Duoster verward
7
Q
Nahelegen
A
Aanraden
8
Q
Nervig
A
Gespierd krachtig storend
9
Q
Gefällig
A
Vriendelijk prettig
10
Q
Gefälligst
A
Aub
11
Q
Der Essig
A
Azijn
12
Q
Das Geschirr
A
Vaatwerk servies gereedschap
13
Q
Vollends
A
Volkomen ook nog
14
Q
Erregen
A
Veroorzaken m, doen ontstaan
15
Q
Erheblich
A
Aanzienlijk
16
Q
Herein
A
(Naar) binnen
17
Q
Herausfinden
A
De weg vinsen, ontdekken
18
Q
Sich herausfinden
A
De uitweg vinden
19
Q
Das Eichhörnchen
A
Eekhoorn