16 Flashcards
1
Q
Meine Herschaften
A
Dames en heren
2
Q
Eignen
A
Eigen zijn
3
Q
Etwa
A
Ong soms, bijv mss
4
Q
Glucksen
A
Hikken
5
Q
Sich eignen für zu als
A
Geschikt zijn voor
6
Q
Das Getreide
A
Graan
7
Q
Träge
A
Sloom
8
Q
Der Trottel
A
Slome duijelaar
9
Q
Der Aberglaube
A
Bijgeloof
10
Q
Die Pute
A
Kalkoen
11
Q
Pochen
A
Kloppen, slaan
12
Q
Gesittet
A
Beschaafd
13
Q
Eine Spur Pfeffer
A
Een snufje peper
14
Q
Beidaeitig
A
Weerskanten
15
Q
Das Regal
A
Schap, plank rek
16
Q
Gemäß vz
A
Volgens overeenkomstig
17
Q
Gemäß bijv nm
A
Passen, overeenkomstig
18
Q
Die Herrschaft
A
Heerschappij macht
19
Q
Der Gegenwert
A
Equivalent
20
Q
Der Kofferraum
A
Kofferbak
21
Q
Schnappen
A
Dichtvallen snakken happen openspringen pakken
22
Q
Frische luft schnappen
A
Frisse lucht happen
23
Q
Zielen
A
Mikken
24
Q
Sich ein ziel setzen
A
Zich een doel stellen
25
Q
Ans ziel gelangen/ kommen
A
Zn doel bereiken
26
Q
Die Bewandtnis
A
Gestekdheid