28 Flashcards
1
Q
der Samen
A
zaad
2
Q
der Samt
A
fluweel
3
Q
haufenweise
A
talrijk, bij hopen
4
Q
verheißen
A
toezeggen, (vast) beloven
5
Q
kuendigen
A
opzeggen
6
Q
beirren
A
van de wijs brengen, in de war brengen
7
Q
seitens
A
vd kant v, door
8
Q
hemmen
A
remmen
tegenhouden, belemmeren
9
Q
der Gehalt
A
gehalte
10
Q
das Gehalt
A
salaris
11
Q
der Verdienst
A
verdienste (loon, winst)
12
Q
das Verdienst
A
verdienste
13
Q
spitzen
A
gluren, kijken
slijpen, spitsen
14
Q
zusichern
A
verzekeren, vast beloven
15
Q
fackeln
A
aarzelen, treuzelen
16
Q
in jmdn. dringen
A
er bij iem. op aandringen
17
Q
entgegenschlagen
A
plotseling, heftig tegemoetkomen
18
Q
der Schwaden
A
damp, rook, walm
19
Q
daraus schließe ich
A
daaruit maak ik op, concludeer ik
20
Q
sich schließen an
A
volgen op, aansluiten bij
21
Q
hadern
A
twisten, ruzie maken
onvrede hebben, in opstand komen -