28 Flashcards

1
Q

der Samen

A

zaad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

der Samt

A

fluweel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

haufenweise

A

talrijk, bij hopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

verheißen

A

toezeggen, (vast) beloven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

kuendigen

A

opzeggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

beirren

A

van de wijs brengen, in de war brengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

seitens

A

vd kant v, door

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

hemmen

A

remmen

tegenhouden, belemmeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

der Gehalt

A

gehalte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

das Gehalt

A

salaris

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

der Verdienst

A

verdienste (loon, winst)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

das Verdienst

A

verdienste

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

spitzen

A

gluren, kijken

slijpen, spitsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

zusichern

A

verzekeren, vast beloven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

fackeln

A

aarzelen, treuzelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

in jmdn. dringen

A

er bij iem. op aandringen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

entgegenschlagen

A

plotseling, heftig tegemoetkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

der Schwaden

A

damp, rook, walm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

daraus schließe ich

A

daaruit maak ik op, concludeer ik

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

sich schließen an

A

volgen op, aansluiten bij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

hadern

A

twisten, ruzie maken

onvrede hebben, in opstand komen -

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

der Ehrgeiz

A

eerzucht, ambitie

23
Q

der Nachwuchs

A

(informeel) kinderen
opgroeiende generatie, komende generatie
jong personeel, jonge vakmensen: akademischer Nachwuchs jonge academici

24
Q

häufig

A

vaak

talrijk

25
wundersam
wonderlijk, mysterieus
26
der Umstand
omstandigheid: nähere Umstände nadere bijzonderheden; unter keinen Umständen in geen geval; unter Umständen eventueel, misschien toestand: Umstände machen drukte maken omstandigheid, gesteldheid: sie ist in anderen (of: in gesegneten) Umständen ze is in verwachting
27
segnen
zegenen
28
die Erkenntnis
inzicht, besef | kennis
29
erstbeste
eerste de beste
30
unterdessen, unterdes
intussen, ondertussen
31
das Lager
``` kampement, kamp, legerplaats leger(stede), rustplaats, bed opslagruimte, magazijn, pakhuis: am (of: auf) Lager in voorraad voorraad strafkamp, concentratiekamp ```
32
ins Lager fahren
op kamp gaan
33
aufkrempeln
opstropen
34
der Ärmel
mouw
35
vorantreiben
bespoedigen
36
vorauseilen
haastig vooruitlopen
37
derartig
zulk, dergelijk, zodanig
38
auftreiben
``` opjagen doen (op)rijzen, doen (op)zwellen opzoeken, opscharrelen ```
39
berücksichtigen
rekening houdenmet, in aanmerking nemen
40
angehören
toebehoren, behoren bij tot aan
41
kauern
hurken
42
buhlen
liefkozen, vrijen: um die Gunst der Menge buhlen naar de gunst van de massa dingen
43
der Lappen
ap, doek2vod, lor3kwab (van long)4bankbiljet¶jmdm. durch die Lappen gehen iem. ontsnappen
44
schwärmen
zwermen, uitzwermen | dwepen: schwärmen für dwepen met
45
der Schwarm
zwerm, vlucht school (vissen) vlam, idool hartenwens
46
die Zange
tang
47
scrupule
Skrupel m, Bedenken o
48
der Lachs
zalm
49
das Mark
merg
50
der Schinken
ham (informeel) bil dik boek; groot (en lelijk) schilderij
51
das Gerücht kursiert
het gerucht doet de ronde
52
kursieren
in omloop zijn, circuleren
53
sich räuspern
zijn keel schrapen