6 Flashcards
1
Q
hinterlassen
A
nalaten, achterlaten
2
Q
vor allem
A
in de eerste plaats
3
Q
nach wie vor
A
nog steeds
4
Q
darüber hinaus
A
bovendien
5
Q
sogar
A
zelfs
6
Q
sich befassen mit
A
zich bezighouden met
7
Q
befassen
A
belasten
8
Q
anormal
A
abnormaal
9
Q
es liegt auf der Hand
A
het licht voor de hand
10
Q
fern
A
ver(af) (vandaan)
11
Q
das Weib
A
wijf
12
Q
klatschen
A
roddelen, (handen) klappen, smijten
13
Q
der Klatsch
A
klap, geklets
14
Q
der Haufen
A
hoop, menigte
15
Q
der Schotter
A
grind
16
Q
schalten
A
schakelen
17
Q
schelten
A
schelden
18
Q
der Saft
A
sap
19
Q
ablecken
A
aflikken
20
Q
galant
A
hoffelijk