30 Flashcards

1
Q

ahnen

A

vermoeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

der Ahn

A

voorvader

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

ausrasten

A

over zijn toeren raken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

anrichten

A

(spijzen) (toe)bereiden, klaarmaken

(schade, verwarring) aanrichten, veroorzaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

die Ansage

A

aankondiging, bekendmaking

(sport) (tactische) aanwijzing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

das Geständnis

A

bekentenis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

der Lauch

A

prei

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

das Abwasser

A

rioolwater, afvalwater

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

planschen

A

(in water) plassen, poedelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Kanalisation

A

riolering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

der Wanst

A

pens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

der Vorzug

A

voordeel, voorrecht, voorkeur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

zerbersten

A

breken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

der Schuppen

A
loods
schuur(tje)
garage
(lelijk) gebouw
danstent
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

die Schuppe

A

schub
schilfer (op huid)
(meervoud) roos op het hoofd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

gammeln

A

liggen rotten

rondhangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

gähnen

A

gapen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

gaffen

A

dom kijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

morsch

A

half vergaan, vermolmd, verrot

gammel, bouwvallig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

bei einem Thema verweilen

A

bij een onderwerp stilstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

verweilen

A

verblijven, blijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

jmdn. zur Tür hinausbefördern -

A

iem. de deur uit trappen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Schwiegertochter

A

schoondochter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

fertig machen

A

klaarmaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

kundig

A

bekend met, ervaren: einer Fremdsprache kundig sein een vreemde taal meester zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

beeinträchtigen

A

benadelen, schaden, afbreuk doen aan, belemmeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

einschleusen

A

binnenloodsen, binnensmokkelen

28
Q

lagern

A

in voorraad zijn, opgeslagen liggen
kamperen, legeren, liggen
(geologie) voorkomen

29
Q

lenken

A

(be)sturen, leiden

30
Q

sieben

A

zeven

31
Q

der Ausschank

A

(het) schenken (van drank)
café, kroeg
tapkast, buffet

32
Q

der Abstellplatz

A

parkeerplaats

33
Q

restlos

A

volkomen, finaal, totaal

34
Q

ansetzen

A

beginnen

vaststellen, bepalen

35
Q

beschwerlich

A

vermoeiend, moeizaam, moeilijk

jmdm. beschwerlich fallen iem. lastigvallen

36
Q

verweichlichten

A

verwekelijken

37
Q

aufreißen, anmachen

A

versieren

38
Q

smücken

A

versieren

39
Q

der Suff

A

dronkenschap
drankzucht, (het) drinken: sich dem Suff ergeben aan de drank raken
gezuip

40
Q

der Insasse

A

bewoner, inwoner
inzittende (van voertuig)
gedetineerde

41
Q

die Lebensgefährtin

A

levenspartner, levensgezel

42
Q

vorranging

A

belangrijker

met voorrang

43
Q

einschüchtern

A

intimidatie

44
Q

Bedrängnis (v), Bedrängung (v)

A

benarde omstandigheden, benardheid, nood

45
Q

zwecks

A

ten behoeve van, voor

46
Q

sich wiegen

A

zich wanen

47
Q

etwaig

A

mogelijk, eventueel

48
Q

die Vormacht, Vormachtstellung

A

suprematie, hegemonie

49
Q

der Ballermann

A

schietijzer

50
Q

aus voller Lunge

A

luidkeels

51
Q

der Leitsatz

A

grondbeginsel, stelling

52
Q

die Überlegenheit

A

superioriteit

overwicht, overmacht, meerderheid

53
Q

die Fülle

A

overvloed, menigte, rijkdom
volheid
gevuldheid
zwaarlijvigheid

54
Q

wimmern

A

klagen, jammeren

55
Q

schuften

A

zwoegen

56
Q

der Schuft

A

schurk, schoft

57
Q

vorenthalten

A

onthouden, niet geven

58
Q

aufsetzen

A

landen

opzetten

59
Q

zerfetzen

A

aan flarden scheuren

60
Q

übertönen

A

overstemmen

61
Q

qualmen

A

walmen, dampen

roken

62
Q

der Qualm

A

walm

63
Q

aufgebracht

A

kwaad, nijdig

64
Q

aufbringen

A
(geld) opbrengen
in zwang brengen, invoeren
(gerucht) verspreiden
openkrijgen
aanbrengen
(iem.) woedend maken
65
Q

mitnichten

A

volstrekt niet, geenszins

66
Q

die Echse

A

hagedis