31 Flashcards

1
Q

triefen

A

druipen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

der Kranich

A

kraanvogel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

der Storch

A

ooievaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

der Schlappen

A

pantoffel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

überlegen bijv nw

A

superieur, beter

jmdm. überlegen sein iem. overtreffen, de baas zijn2uit de hoogte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

die Begabung

A

begaafdheid, talent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

der Wagehals

A

waaghals

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

der Länge (v) nach falten

A

in de lengte vouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

das Erzeugnis

A

voortbrengsel, product

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

verkehren

A

verkeren, omgaan
(m.b.t. bus, trein) rijden
veranderen, verdraaien: Worte verkehren woorden verdraaien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

sich verkehren

A

veranderen, omslaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

der Straßenstrich

A

straatprostitutie

tippelzone

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

hauchen

A

ademen

fluisteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

der Hauch

A
adem, ademhaling, ademtocht
tochtje, zuchtje
geur
waas
(figuurlijk) spoor, zweem
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

hinrichten

A

terechtstellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

der Schlitz

A

spleet, split, sleuf

gulp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

vergesslich

A

vergeetachtig

18
Q

der Schmuggel

A

smokkel

19
Q

die Achseln zucken

A

de schouders ophalen

20
Q

jmdn. über die Achsel ansehen

A

neerkijken op iem.

21
Q

der Widder

A

ram

22
Q

das Vieh

A

vee
dier, beest
schoft, ploert

23
Q

empfinden

A

(ge)voelen
ervaren
opvatten

24
Q

der Absatz

A
hak (van een schoen)
overloop (van een trap)
alinea
onderbreking (in rede)
(handel) afzet
25
Q

wandern

A

wandelen, dwalen

26
Q

geschmeidig

A

buigzaam, lenig, soepel

(figuurlijk) behendig, soepel, diplomatiek

27
Q

jmdn. nicht riechen können

A

iem. niet kunnen uitstaan

28
Q

wortwörtlich

A

woordelijk, letterlijk

29
Q

blinzeln

A

(met de ogen) knipperen

knipogen

30
Q

mangels

A

bij gebrek aan

31
Q

der Augapfel

A

oogbal

oogappel

32
Q

wegen Mangels an Beweisen

A

bij gebrek aan bewijs

33
Q

der Tintenfisch

A

inktvis

34
Q

der Saugnapf

A

zuignap

35
Q

schwinden

A

slinken, verminderen, afnemen, krimpen

verdwijnen

36
Q

erpressen

A

afpersen

jmd erpressen, iem chanteren

37
Q

die Büchse

A

(conserven)blik

bus, potje, doosje

38
Q

Strickleiter

A

touwladder

39
Q

stricken

A

breien

40
Q

der Strick

A

(stuk) touw, koord, snoer

strik, strop (ook figuurlijk)

41
Q

der Hosenbund

A

riem