31 Flashcards
1
Q
triefen
A
druipen
2
Q
der Kranich
A
kraanvogel
3
Q
der Storch
A
ooievaar
4
Q
der Schlappen
A
pantoffel
5
Q
überlegen bijv nw
A
superieur, beter
jmdm. überlegen sein iem. overtreffen, de baas zijn2uit de hoogte
6
Q
die Begabung
A
begaafdheid, talent
7
Q
der Wagehals
A
waaghals
8
Q
der Länge (v) nach falten
A
in de lengte vouwen
9
Q
das Erzeugnis
A
voortbrengsel, product
10
Q
verkehren
A
verkeren, omgaan
(m.b.t. bus, trein) rijden
veranderen, verdraaien: Worte verkehren woorden verdraaien
11
Q
sich verkehren
A
veranderen, omslaan
12
Q
der Straßenstrich
A
straatprostitutie
tippelzone
13
Q
hauchen
A
ademen
fluisteren
14
Q
der Hauch
A
adem, ademhaling, ademtocht tochtje, zuchtje geur waas (figuurlijk) spoor, zweem
15
Q
hinrichten
A
terechtstellen
16
Q
der Schlitz
A
spleet, split, sleuf
gulp