31 Flashcards
triefen
druipen
der Kranich
kraanvogel
der Storch
ooievaar
der Schlappen
pantoffel
überlegen bijv nw
superieur, beter
jmdm. überlegen sein iem. overtreffen, de baas zijn2uit de hoogte
die Begabung
begaafdheid, talent
der Wagehals
waaghals
der Länge (v) nach falten
in de lengte vouwen
das Erzeugnis
voortbrengsel, product
verkehren
verkeren, omgaan
(m.b.t. bus, trein) rijden
veranderen, verdraaien: Worte verkehren woorden verdraaien
sich verkehren
veranderen, omslaan
der Straßenstrich
straatprostitutie
tippelzone
hauchen
ademen
fluisteren
der Hauch
adem, ademhaling, ademtocht tochtje, zuchtje geur waas (figuurlijk) spoor, zweem
hinrichten
terechtstellen
der Schlitz
spleet, split, sleuf
gulp
vergesslich
vergeetachtig
der Schmuggel
smokkel
die Achseln zucken
de schouders ophalen
jmdn. über die Achsel ansehen
neerkijken op iem.
der Widder
ram
das Vieh
vee
dier, beest
schoft, ploert
empfinden
(ge)voelen
ervaren
opvatten
der Absatz
hak (van een schoen) overloop (van een trap) alinea onderbreking (in rede) (handel) afzet