23 Flashcards
1
Q
anscheinend
A
kennelijk
2
Q
anscheinen
A
beschijnen
3
Q
beben
A
beven
4
Q
hinterher
A
achteraf,
achterna, erachteraan
5
Q
grell
A
fel, schel (van licht)
schel, schril (van geluid)
6
Q
die Zeile
A
regel (tektst), regel (huizen)
7
Q
die Brotzeit
A
etenstijd
8
Q
die Sternschnuppe
A
vallende ster
9
Q
zwitschern
A
tjilpen
10
Q
das Gewitter
A
onweer
11
Q
pinscher
A
onbelangrijk mannetje
12
Q
die Karre aus dem Dreck ziehen
A
de zaak opknappen
13
Q
die Scherbe
A
scherf
14
Q
Drehscheibe
A
draaischaaf, knooppunt
15
Q
nachvollziehen
A
volgen, begrijpen
16
Q
sich ausmalen
A
zich voorstellen
17
Q
ausmalen
A
beschilderen, kleuren
18
Q
daheim
A
thuis
19
Q
verzweifeln (an)
A
vertwijfelen, wanhopig worden
20
Q
der Tresor
A
kluis