7 Flashcards
1
Q
dreist
A
brutaal
2
Q
das Gestöhne
A
gekreun, gesteun
3
Q
verwöhnen
A
verwennen
4
Q
der Händler
A
handelaar
5
Q
sämtlich
A
al, al de, al het, alle(n), allemaal
6
Q
samt
A
met
7
Q
das Rennen
A
race
8
Q
Straßengraben
A
greppel
9
Q
der Vorort
A
voorstad
10
Q
der Hohlraum
A
holte
11
Q
das Versteck
A
schuilplaats
12
Q
der Torpfosten
A
doelpaal
13
Q
zurzeit
A
thans, op het ogenblik
14
Q
darüber
A
erover, erboven
15
Q
der Störenfried
A
rustverbreker
16
Q
haüfig
A
vaak, talrijk
17
Q
tierisch
A
dierlijk, beestachtig
18
Q
dementsprechend
A
dienovereenkomstig
19
Q
erlangen
A
(ver)krijgen, behalen
20
Q
versorgen
A
verzorgen, voorzien