7 Flashcards
dreist
brutaal
das Gestöhne
gekreun, gesteun
verwöhnen
verwennen
der Händler
handelaar
sämtlich
al, al de, al het, alle(n), allemaal
samt
met
das Rennen
race
Straßengraben
greppel
der Vorort
voorstad
der Hohlraum
holte
das Versteck
schuilplaats
der Torpfosten
doelpaal
zurzeit
thans, op het ogenblik
darüber
erover, erboven
der Störenfried
rustverbreker
haüfig
vaak, talrijk
tierisch
dierlijk, beestachtig
dementsprechend
dienovereenkomstig
erlangen
(ver)krijgen, behalen
versorgen
verzorgen, voorzien
zittern
sidderen, trillen; rillen; beven
die Weite
uitgestrektheid, wijdte, diameter, verte, afstand
die Tatsache
feit
der Scheibenwischer
ruitenwisser
die Scheibe
schijf
behaupten
beweren, staande houden
der Krug
kruik, kan, (Noord-Duitsland) kroeg, café
verticken
verkopen
leise
zacht, zachtjes, licht (van slaap, twijfel), fijn (van geur, gehoor), flauw (van vermoeden), zwak, gering (van hoop, wind)
abwischen
afvegen, schoonmaken
auftauchen
opduiken, boven water komen, opdoemen, komen opdagen, (m.b.t. gedachten) opkomen, (op)rijzen
sich verirren
verdwalen
geraten bn
geraden, langzaam
geraten ww
gelukken, slagen, uitvallen, (ge)raken, komen, terechtkomen
der Beleg
bewijs
der Bach
beek
aufbauen
steunen, opbouwen, naar voren schuiven
sich aufbauen
gaan staan, onstaan
der Tropfen
de druppel
die Szenerie
landschap
tönen
luiden, klinken, opscheppen, verven
quietschen
piepen, gieren
auftreten
opentrappen, lopen, optreden
rauschen
ruisen, bruisen
verstauen
verstouwend, opbergen
ausschauen
uitkijken, uitzien
der Umsatz
omzet
Blase
blaas, bel, bende
bar
naakt, zuiver
salopp
nonchalant, informeel