2 Flashcards
1
Q
in die Quere
A
in iemands vaarwater komen
2
Q
quer
A
dwars, schuin: quer zu haaks
3
Q
die Quere
A
dwarste, breedte
4
Q
ein Ding drehen
A
een kraak zetten
5
Q
krumme Finger machen
A
jatten
6
Q
sich auskennen
A
de weg weten, thuis zijn in, verstand hebben van
7
Q
der Rasen
A
grasveld
8
Q
mähen
A
maaien, blaten
9
Q
die Kartei
A
kaartensysteem
10
Q
die Aufmerksamkeit auf etwas lenken
A
de aandacht op iets vestigen
11
Q
lenken
A
leiden, besturen,
12
Q
der Fraß
A
voer, vreten slecht eten
13
Q
stichen
A
steken
14
Q
klarkommen
A
overweg kunnen; snappen
15
Q
der Ton, Klang, Laut
A
geluid
16
Q
fortsetzen, weiterführen
A
voortzetten
17
Q
drauf und dran sein
A
op het punt staan
18
Q
überlegen
A
overleggen, overwegen, overdenken, nadenken
19
Q
ausblenden
A
niet laten zien, to fade out
20
Q
weiterhin
A
verder, voorts, voortaan
nog steeds, aanhoudend
bovendien