32 Flashcards
1
Q
gut ankommen
A
sjans hebben
2
Q
eigenständig
A
zelfstandig
3
Q
kapieren
A
begrijpen, snappen
4
Q
längst
A
allang
längst nicht, allang niet
5
Q
der Kreißsaal
A
kraamzaal
6
Q
insofern
A
voor zover
7
Q
ohnehin
A
toch al, toch nog
8
Q
beiseite
A
opzij, naar de kant
terzijde, afzijdig
9
Q
Spaß/Scherz beiseite
A
zonder gekkigheid
10
Q
der Unfug
A
straatschenderij: grober Unfug verstoring van de openbare orde
baldadigheid, kattenkwaad
onzin
misbruik: mit etwas Unfug treiben misbruik van iets maken
11
Q
überschüssig
A
overtollig
12
Q
ohne Maß und Ziel
A
mateloos
13
Q
Rache an jmdm. üben (of: nehmen)
A
wraak op iem. nemen
14
Q
lässig
A
nonchalant
gemakkelijk
te gek
15
Q
der Ruß
A
roet
16
Q
der Schornstein
A
schoorsteen
17
Q
die Dehnung
A
rekking, uitzetting, verlenging
18
Q
das Los
A
(loterij)lot
het winnende lot das große Los