32 Flashcards

1
Q

gut ankommen

A

sjans hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

eigenständig

A

zelfstandig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

kapieren

A

begrijpen, snappen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

längst

A

allang

längst nicht, allang niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

der Kreißsaal

A

kraamzaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

insofern

A

voor zover

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

ohnehin

A

toch al, toch nog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

beiseite

A

opzij, naar de kant

terzijde, afzijdig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Spaß/Scherz beiseite

A

zonder gekkigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

der Unfug

A

straatschenderij: grober Unfug verstoring van de openbare orde
baldadigheid, kattenkwaad
onzin
misbruik: mit etwas Unfug treiben misbruik van iets maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

überschüssig

A

overtollig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

ohne Maß und Ziel

A

mateloos

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Rache an jmdm. üben (of: nehmen)

A

wraak op iem. nemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

lässig

A

nonchalant
gemakkelijk
te gek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

der Ruß

A

roet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

der Schornstein

A

schoorsteen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

die Dehnung

A

rekking, uitzetting, verlenging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

das Los

A

(loterij)lot

het winnende lot das große Los

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

der Gegenzug

A

trein uit de tegenovergestelde richting
tegenzet
(sport) tegenaanval

20
Q

die Beerdigung

A

begrafenis

21
Q

ländlich

A

landelijk, eenvoudig

22
Q

sticheln

A

(figuurlijk) steken onder water geven, hatelijke toespelingen maken
priegelen

23
Q

notwendig

A

noodzakelijk

onvermijdelijk

24
Q

ausweichen

A

uitwijken
ontwijken, mijden
eine ausweichende Antwort een ontwijkend antwoord

25
beeil dich!
schiet op!
26
auskommen mit
opschieten met
27
sich wälzen
wentelen, rollen | (dossiers, boeken) bestuderen
28
einst
eens, eertijds | eens, mettertijd
29
benebelen
benevelen
30
der Vorsatz
voornemen, plan, bedoeling | opzet
31
von etwas Nutzen haben
profijt van iets hebben
32
naschen
snoepen
33
der Ranzen
op rug gedragen) schooltas (informeel) buik (informeel) rug
34
ausnutzen
uitbuiten
35
klarmachen
duidelijk maken
36
jmd schöne Augen machen
flirten
37
der Tusch
fanfare
38
der Wimperntusch
mascara
39
die Augenbrauen zusammenziehen
de wenkbrauwen fronsen
40
auf die Socken machen
sich an einen Ort begeben
41
an der Stange tanzen
paaldansen
42
eine Stange Zigaretten
een slof sigaretten
43
die Wanne
(bad)kuip tobbe, bak politieauto
44
der Gewahrsam
hechtenis | bewaring, hoede
45
das Antlitz
gelaat, gezicht
46
das Rückgrat
ruggengraat