3 Flashcards
1
Q
gewohnt
A
gewoon, gewend
2
Q
sich gewöhnen an
A
(ge)wennen aan
3
Q
stärken
A
versterken
4
Q
am Hingertuch nagen
A
gebrek lijden
5
Q
die Gosse
A
goot
6
Q
Beschichtung
A
bekleding, laag, coating
7
Q
der Klammeraffe
A
apenstaartje
8
Q
erhalten
A
ontvangen, onderhouden
9
Q
der Spitsname
A
bijnaam
10
Q
sich verneigen
A
buigen
11
Q
der Pate
A
peetoom
12
Q
die Botschaft
A
ambassade
13
Q
die Barschenschaft
A
studentenvereniging
14
Q
sich merken
A
onthouden
15
Q
behalten
A
onthouden
16
Q
einfältig
A
onnozel
17
Q
auferstehen
A
opstaan, verrijzen
18
Q
der Entyug
A
ontwenning, het ontnemen
19
Q
yutrauen
A
in staat achten tot
20
Q
seitdem
A
sinds
21
Q
hoffentlich
A
hopelijk
22
Q
ertsetzen
A
vervangen
23
Q
auftauen
A
ontdooien
24
Q
der Kreis
A
cirkel, kring
25
sprengen
opblazen, laten springen, (open)breken, sproeien
26
um die Ecke denken
to think outside of the box
27
übertragen
figuurlijk, overboeken, vertalen, transporteren, opdragen
28
sich übertragen
overslaan, overgedragen worden
29
der Fortschritt
vooruitgang
30
draufgehen
eraan gaan, verloren gaan
31
ablehnen
afwijzen
32
der Hinweis
verwijzing, opmerking
33
angeln
vissen, hengelen
34
sofort
dadelijk, onmiddellijk
35
ackern
ploeteren, beploegen
36
sich verstehen auf
verstand hebben van
37
der Verstand
verstand
38
blass
bleek
39
sich schnäuyen
zijn neus snuiten
40
ertrinken
verdrinken
41
ertränken
verdrinken
42
lächeln
glimlachen
43
aufnehmen mit
opnemen tegen
44
sorgfältig
zorgvuldig
45
der nachweis
bewijs
46
anscheinend
kennelijk
47
die Aussöhnung
verzoening
48
klettern
klimmen
49
ehrgeizig
ambitieus
50
fremdschämen
plaatsvervangende schaamte