8 Flashcards
1
Q
nachhaltig
A
duurzaam, blijvend
2
Q
scheitern
A
stranden, mislukken
3
Q
nachmachen
A
namaken, nadoen
4
Q
sauer
A
zuur, zwaar, moeilijk, geërgerd, uitgeput
5
Q
sonderlich
A
(met ontkenning) bijzonder, veel: ohne sonderliche Mühe zonder veel moeite, zonderling, raar, vreemd
6
Q
zwar
A
weliswaar, wel
7
Q
einsperren
A
opsluiten
8
Q
Ente
A
eend
9
Q
anfeuern
A
aanvuren, aanwakkeren
10
Q
das Raumschiff
A
ruimteschip
11
Q
betagt
A
bejaard
12
Q
trampeln
A
trappelen, stampen
13
Q
beauftragen
A
belasten met, opdragen
14
Q
üblich
A
gebruikelijk, gewoon
15
Q
die Veranstaltung
A
organisatie, manifestatie
16
Q
erst
A
eerst, vooraf, pas
17
Q
einholen
A
inhalen, (in)kopen
18
Q
die Bulle
A
stier, onbehouwen kerel, smeris
19
Q
schnappen
A
dichtvallen, openspringen, snappen, happen, pakken, grijpen:
frische Luft schnappen een frisse neus halen-
20
Q
trocken
A
droog