27 Flashcards

1
Q

peitschen

A

met de zweep slaan
aandrijven, opzwepen
(figuurlijk) geselen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

zeichnen

A

tekenen, (figuurlijk) beschrijven, schetsen

(onder)tekenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

empfangen

A

ontvangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

der Verschleiß

A

slijtage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

verschleißen

A

verslijten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

durchlöchern

A

gaten maken in, doorboren, perforeren

(figuurlijk) uithollen, verzwakken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

zwängen

A

persen, dringen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

erpressen, abpressen

A

afpersen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

aberkennen

A

ontzeggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

das Unentschieden

A

gelijkspel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Auflösung v, Lösung

A

ontknoping

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

die Tordiferenz

A

doelsaldo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

der Zwerg, Knirps

A

dwerg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

der Schlund

A

keelgat
muil
afgrond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

die Ansicht

A

mening, opvatting: nach meiner Ansicht (of: meiner Ansicht nach) mijns inziens
afbeelding, prent: Ansicht von Delft gezicht op Delft
aanzicht: vordere Ansicht vooraanzicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

umgehend

A

onmiddelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Konkurs machen

A

failliet gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

bankrott

A

failliet, bankroet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

gewissermaßen

A

in zekere zin, zogezegd, tot op zekere hoogte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

ausplaudern

A

rondvertellen, verklappen

21
Q

der Sprudel

A

bronwater, mineraalwater

22
Q

versinnbildlichen

A

symboliseren

23
Q

umwerfen

A

omgooien
omdoen
(iem.) van zijn stuk brengen

24
Q

gewaltig

A

geweldig, reusachtig, kolossaal
machtig
hevig, verschrikkelijk
heel, erg

25
Q

Blähung

A

wind, (meervoud) winderigheid

26
Q

wackeln

A

wankeln

27
Q

Aufforderung

A

uitnodiging

verzoek; aanmaning; eis

28
Q

deplatziert

A

misplaats

29
Q

zu allem Übel

A

tot overmaat van ramp

30
Q

die Tinte

A

inkt

31
Q

Loecher in die Luft starren

A

dagdromen

32
Q

sowie

A

zodra, evenals

33
Q

hingegen, dagegen

A

daarentegen

34
Q

die Glotze

A

kast, tv

35
Q

die Wildnis

A

wildernis

36
Q

schnargen

A

snurken

37
Q

saegen

A

zagen

38
Q

polieren

A

polijsten (ook figuurlijk)

poetsen

39
Q

der Polier

A

voorman

40
Q

plädieren

A

pleiten, een pleidooi houden

41
Q

er wohnt vor der Stadt

A

hij woont buiten de stad

42
Q

er starb vor Hunger

A

hij stief vd honger

43
Q

er sieht den Wald vor lauter Bäumen nicht

A

hij ziet door de bomen het bos niet meer

44
Q

vor einer großen Menge

A

in aanwezigheid van een grote menigte

45
Q

ausdehnen

A

uitbreiden

46
Q

die Ausbeute

A

opbrengst, rendement

47
Q

haften für

A

borg staan voor, instaan voor; aansprakelijk zijn voor

48
Q

hinrichten

A

terechtstellen