35 Flashcards
1
Q
der Makel
A
smet, (schand)vlek
2
Q
mäkeln
A
aanmerken, vitten, kankeren
3
Q
untersagen
A
verbieden
4
Q
obliegen
A
berusten bij, opgedragen zijn aan
5
Q
beanstanden
A
bezwaar hebben of maken tegen, afkeuren
6
Q
gewahren
A
waarnemen, gewaarworden
7
Q
gewähren
A
toestaan, verlenen, verschaffen
8
Q
singemäß
A
inhoudelijk, zinvol
9
Q
eindeutig
A
ondubbelzinnig, duidelijk
10
Q
jeweils
A
telkens, steeds, op een gegeven ogenblik
11
Q
der Handfeger
A
stoffer
12
Q
Schaufel und Besen
A
stoffer en blik
13
Q
das Wiegenfest
A
verjaardag
14
Q
das Postamt
A
postkantoor
15
Q
der Bestandteil
A
onderdeel
16
Q
die Vergabe
A
gunning, toewijzing
17
Q
die Schelle
A
oorveeg, boeien, klem
18
Q
das werkzeug
A
gereedschap
19
Q
die Kleiderablage
A
kapstok
20
Q
die Scham
A
schaamte
21
Q
sich wegen jemands schämen
A
zich over iemand schamen
22
Q
sich vor jmdm schämen
A
zich voor iemand schamen