35 Flashcards

1
Q

der Makel

A

smet, (schand)vlek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

mäkeln

A

aanmerken, vitten, kankeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

untersagen

A

verbieden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

obliegen

A

berusten bij, opgedragen zijn aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

beanstanden

A

bezwaar hebben of maken tegen, afkeuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

gewahren

A

waarnemen, gewaarworden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

gewähren

A

toestaan, verlenen, verschaffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

singemäß

A

inhoudelijk, zinvol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

eindeutig

A

ondubbelzinnig, duidelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

jeweils

A

telkens, steeds, op een gegeven ogenblik

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

der Handfeger

A

stoffer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Schaufel und Besen

A

stoffer en blik

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

das Wiegenfest

A

verjaardag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

das Postamt

A

postkantoor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

der Bestandteil

A

onderdeel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

die Vergabe

A

gunning, toewijzing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

die Schelle

A

oorveeg, boeien, klem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

das werkzeug

A

gereedschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

die Kleiderablage

A

kapstok

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

die Scham

A

schaamte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

sich wegen jemands schämen

A

zich over iemand schamen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

sich vor jmdm schämen

A

zich voor iemand schamen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

sich zu Tode schämen

A

zich dood schamen

24
Q

ohnehin

A

toch al, toch noch

25
Q

mit jmdm auskommen

A

met iem. overweg kunnen

26
Q

erwägen

A

overwegen

27
Q

überwiegen

A

de doorslag geven, overwegen

28
Q

die Gasse

A

steeg

29
Q

er ist immer in Eile

A

hij heeft altijd haast

30
Q

jmdm zur Eile antreiben

A

iem haasten

31
Q

ich habe es eilig

A

ik ben gehaast

32
Q

überwinden

A

overwinnen, te boven komen

33
Q

der Gehalt

A

gehalte

34
Q

das Gehalt

A

salaris

35
Q

qualvoll

A

pijnlijk

36
Q

robben

A

tijgeren

37
Q

der Matsch

A

modder, prut

38
Q

matsch

A

rot, bedorven, doodmoe

39
Q

der Schlamm

A

modder, slijk

40
Q

über etwas staunen

A

zich over iets verbazen

41
Q

das Ostern

A

pasen

42
Q

kleckern

A

morsen

43
Q

hocken

A

gehurkt zitten

44
Q

der Sturz

A

val

45
Q

sich stürzen

A

zich gooien

46
Q

sich anlegen

A

ruzie zoeken

47
Q

anlegen (geld)

A

beleggen, uitgeven

48
Q

sich auslassen

A

zich uitspreken

49
Q

auslassen

A

laten ontsnappen, weglaten, overslaan

50
Q

einlenken

A

(een weg) inslaan, bijdraaien

51
Q

zunächst (bijwoord)

A

in de eerste plaats, aanvankelijk, voorlopig

52
Q

zunächst (voorzetsel)

A

vlak bij

53
Q

der Zugriff

A

greep, toegang

54
Q

zur Seite treten

A

opzijstappen

55
Q

eine Stadt anfahren

A

een stad aandoen