35 Flashcards
der Makel
smet, (schand)vlek
mäkeln
aanmerken, vitten, kankeren
untersagen
verbieden
obliegen
berusten bij, opgedragen zijn aan
beanstanden
bezwaar hebben of maken tegen, afkeuren
gewahren
waarnemen, gewaarworden
gewähren
toestaan, verlenen, verschaffen
singemäß
inhoudelijk, zinvol
eindeutig
ondubbelzinnig, duidelijk
jeweils
telkens, steeds, op een gegeven ogenblik
der Handfeger
stoffer
Schaufel und Besen
stoffer en blik
das Wiegenfest
verjaardag
das Postamt
postkantoor
der Bestandteil
onderdeel
die Vergabe
gunning, toewijzing
die Schelle
oorveeg, boeien, klem
das werkzeug
gereedschap
die Kleiderablage
kapstok
die Scham
schaamte
sich wegen jemands schämen
zich over iemand schamen
sich vor jmdm schämen
zich voor iemand schamen
sich zu Tode schämen
zich dood schamen
ohnehin
toch al, toch noch
mit jmdm auskommen
met iem. overweg kunnen
erwägen
overwegen
überwiegen
de doorslag geven, overwegen
die Gasse
steeg
er ist immer in Eile
hij heeft altijd haast
jmdm zur Eile antreiben
iem haasten
ich habe es eilig
ik ben gehaast
überwinden
overwinnen, te boven komen
der Gehalt
gehalte
das Gehalt
salaris
qualvoll
pijnlijk
robben
tijgeren
der Matsch
modder, prut
matsch
rot, bedorven, doodmoe
der Schlamm
modder, slijk
über etwas staunen
zich over iets verbazen
das Ostern
pasen
kleckern
morsen
hocken
gehurkt zitten
der Sturz
val
sich stürzen
zich gooien
sich anlegen
ruzie zoeken
anlegen (geld)
beleggen, uitgeven
sich auslassen
zich uitspreken
auslassen
laten ontsnappen, weglaten, overslaan
einlenken
(een weg) inslaan, bijdraaien
zunächst (bijwoord)
in de eerste plaats, aanvankelijk, voorlopig
zunächst (voorzetsel)
vlak bij
der Zugriff
greep, toegang
zur Seite treten
opzijstappen
eine Stadt anfahren
een stad aandoen