34 Flashcards

1
Q

das gewand

A

Gewaad kleed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

schimmern

A

(zwak) schijnen, zacht glanzen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

lind

A

zacht zoel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

in Ehren halten

A

in ere houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

sich gesellen

A

zich voegen (bij), zich aansluiten (bij)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

er hat mit Ehren bestanden

A

hij is met lof geslaagd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

stämmig

A

stevig gebouwd, potig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

abdingen

A

afdingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

erfassen

A
aanvatten, (aan)grijpen
beseffen, begrijpen
(figuurlijk) omvatten, zich uitstrekken tot
registreren
zich meester maken van
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

überwinden

A

overwinnen

(hinderpalen) uit de weg ruimen
(verlies) te boven komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

ausgiebig

A

overvloedig, uitgebreid, rijkelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

der Mumm

A

energie, fut

moed, durf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

heraufbeschwören

A

bezweren, oproepen

(onheil) stichten, (conflicten) veroorzaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

labbrig

A

zwak, week, slap

flauw, smaakloos, laf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Darbietung

A

vertoning, uitvoering, opvoering, nummer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

schnupfen

A

snuiven

snotteren

17
Q

verschachern

A

versjacheren, verkwanselen

18
Q

jmdm. die kalte Schulter zeigen

A

iemand de rug toekeren

19
Q

glotzen

A

grote ogen opzetten

kastje kijken

20
Q

das larifari

A

onzin, geklets

21
Q

belegen

A

bewijzen
bezetten innemen reserveren
bedekken

22
Q

harsch

A

hard, ruwbars, onvriendelijk

23
Q

rahmenbedingungen

A

algemene voorwaarde, randvoorwaarde

24
Q

knackig

A

knapperig

aantrekkelijk

25
Q

kriechen

A

kruipen

26
Q

ekelhaft

A

weerzinwekkend, walgelijk2(informeel) heel, erg, verschrikkelijk

27
Q

verübeln

A

(iem. iets) kwalijk nemen

28
Q

affig

A

aanstellerig, geaffecteerd, ijdel

29
Q

versauen

A

smerig maken

bederven, verprutsen

30
Q

zinken

A

vervalsen

31
Q

sich darbieten

A

zich vertonen, zich voordoen

32
Q

das Daheim

A

tehuis, thuis

33
Q

der Wanst, die Wampe

A

pens

34
Q

die Waage

A

weegschaal

35
Q

sich zutragen

A

gebeuren