34 Flashcards
1
Q
das gewand
A
Gewaad kleed
2
Q
schimmern
A
(zwak) schijnen, zacht glanzen
3
Q
lind
A
zacht zoel
4
Q
in Ehren halten
A
in ere houden
5
Q
sich gesellen
A
zich voegen (bij), zich aansluiten (bij)
6
Q
er hat mit Ehren bestanden
A
hij is met lof geslaagd
7
Q
stämmig
A
stevig gebouwd, potig
8
Q
abdingen
A
afdingen
9
Q
erfassen
A
aanvatten, (aan)grijpen beseffen, begrijpen (figuurlijk) omvatten, zich uitstrekken tot registreren zich meester maken van
10
Q
überwinden
A
overwinnen
(hinderpalen) uit de weg ruimen
(verlies) te boven komen
11
Q
ausgiebig
A
overvloedig, uitgebreid, rijkelijk
12
Q
der Mumm
A
energie, fut
moed, durf
13
Q
heraufbeschwören
A
bezweren, oproepen
(onheil) stichten, (conflicten) veroorzaken
14
Q
labbrig
A
zwak, week, slap
flauw, smaakloos, laf
15
Q
Darbietung
A
vertoning, uitvoering, opvoering, nummer