33 Flashcards
astrein
(figuurlijk) zuiver, onberispelijk
löblich
loffelijk
beherzigen
ter harte nemen
tüchtig
bekwaam, knap
degelijk
flink: tüchtig arbeiten flink, hard werken
traulich
gezellig, behaaglijk
vertrouwd
herzen
liefkozen
aan t hart drukken
das Geschick
lot noodlot
der Filz
bierviltje
sich bei (of: von) jmdm. etwas borgen
iets van iem. lenen
der Fußboden
vloer
erstklassig
eersteklas, prima
entfallen
vallen uit
vervallen: entfallen auf vallen op
der Name ist mir entfallen de naam is mij ontschoten
steigeren
vergroten, opvoeren
(huur) verhogen
steigen
stijgen, toenemen, rijzen
klimmen: in ein Auto steigen in een auto stappen; auf einen Baum steigen in een boom klimmen
plaatsvinden
auf die Bremse steigen hard remmen; ins Examen steigen examen gaan doen
die Qual
kwelling, pijn, verdriet, ellende
der Orden
lintje, onderscheiding
een orde
ergeben ww
opleveren, tot resultaat hebben, leiden tot
ergeben bijvnw
toegedaan, genegen
berustend
künden
bekendmaken, verkondigen
(sich) fürchten (vor)
bang zijn (voor), vrezen