33 Flashcards

1
Q

astrein

A

(figuurlijk) zuiver, onberispelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

löblich

A

loffelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

beherzigen

A

ter harte nemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

tüchtig

A

bekwaam, knap
degelijk
flink: tüchtig arbeiten flink, hard werken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

traulich

A

gezellig, behaaglijk

vertrouwd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

herzen

A

liefkozen

aan t hart drukken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

das Geschick

A

lot noodlot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

der Filz

A

bierviltje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

sich bei (of: von) jmdm. etwas borgen

A

iets van iem. lenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

der Fußboden

A

vloer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

erstklassig

A

eersteklas, prima

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

entfallen

A

vallen uit
vervallen: entfallen auf vallen op
der Name ist mir entfallen de naam is mij ontschoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

steigeren

A

vergroten, opvoeren

(huur) verhogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

steigen

A

stijgen, toenemen, rijzen
klimmen: in ein Auto steigen in een auto stappen; auf einen Baum steigen in een boom klimmen
plaatsvinden
auf die Bremse steigen hard remmen; ins Examen steigen examen gaan doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

die Qual

A

kwelling, pijn, verdriet, ellende

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

der Orden

A

lintje, onderscheiding

een orde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

ergeben ww

A

opleveren, tot resultaat hebben, leiden tot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

ergeben bijvnw

A

toegedaan, genegen

berustend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

künden

A

bekendmaken, verkondigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

(sich) fürchten (vor)

A

bang zijn (voor), vrezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

nagen

22
Q

der Harn

23
Q

der Eiter

A

etter, pus

24
Q

Herzanfall m, Herzattacke v

A

hartaanval

25
die Innenseite
binnenkant
26
verfehlen
(doel, trein) missen; (iem.) mislopen: seinen Beruf verfehlen zijn roeping mislopen; ein verfehltes Leben een mislukt leven; den Weg verfehlen de verkeerde weg nemen
27
jmdm. die Treue halten
iem. trouw blijven
28
von jmdm. nicht viel halten
geen hoge dunk hebben van iem.
29
die Kartoffeln halten sich nicht
de aardappelen blijven niet lang goed;
30
der Seitesprung
zijsprong | (figuurlijk) slippertje
31
die Gewohnheit
gewoonte, gebruik
32
die Sehnsucht
verlangen
33
schmal
smal, nauw | karig, gering, schraal3mager
34
der Grat
bergkam
35
die Graete
graat (vis)
36
eine Zahl ins Quadrat erheben
een getal tot de tweede macht verheffen
37
der Schutt
puin | afval, vuilnis
38
verblassen
verbleken
39
tagsüber
overdag, de hele dag
40
der Suff
dronkenschap drankzucht, (het) drinken: sich dem Suff ergeben aan de drank raken gezuip,
41
ballern
bonzen | schieten, knallen
42
rattern
ratelen, ronken
43
die Macke
mankement, fout | tic, afwijking
44
das Reh
ree
45
die Gans
gans
46
die Flinte
geweer
47
der Wal
walvis
48
der Wahlkampf
verkiezingsstrijd
49
die Bürste
borstel
50
die Büchse
(conserven)blik bus, potje, doosje collectebus buks
51
bemerken
bemerken, opmerken | opzeggen