25 Flashcards
1
Q
toben
A
tekeergaan, tieren
2
Q
het genoegen
A
Das Vergnügen, der Gefallen
3
Q
der Rücksitz
A
achterbank
4
Q
entfachen
A
aansteken, doen ontvlammen
5
Q
verwöhnen
A
verwennen
6
Q
auseinandersetzen
A
uiteenzetten, verklaren
7
Q
sich mit etwas auseinandersetzen
A
zich intensief met iets bezighouden
8
Q
die Mehrzahl
A
meervoud
9
Q
die Einzahl
A
enkelvoud
10
Q
sich mit jmdm. auseinandersetzen
A
met iem. een discussie aangaan
11
Q
skurril
A
zot, lachwekkend
12
Q
daraufhin
A
als gevolg daarvan
met het oog daarop
13
Q
die Tugend
A
deugd
14
Q
wurzeln
A
wortelen, geworteld zijn
15
Q
das Aufkommen
A
inkomen
herstel
16
Q
gesittet
A
welopgevoed
17
Q
erstreben
A
streven naar
18
Q
das Vorfeld
A
voorterrein
19
Q
ehrenhaft
A
fatsoenlijk
20
Q
die Gerichtsbarkeit
A
rechtspraak
21
Q
Gesinnung
A
gezindheid
22
Q
Betätigung
A
activiteit, bezigheid
23
Q
allmählich
A
langzamerhand
24
Q
erstarren
A
verstarren
25
Äußerlichkeit
uiterlijkheid
26
mithalten
meedoen
| uithouden
27
hinreichen
reiken tot aanreiken
28
hinreichend
voldoende, toereikend
29
honorig
fatsoenlijk
30
aufstellen
neerzetten, uitzetten, beschikbaar stellen
31
obgleich
ofschoon, hoewel, al
32
sich zu jmdm. bekennen
het voor iem. opnemen,
33
zumeist
meestal, voor het meerendeel
34
Waage
weegschaal
35
entfallen
vallen uit, vervallen
36
die kommata (das)
komma's
37
der Bedarf
behoefte
38
der Zirkel
passer, kring, cirkel
39
der Vertreter
vertegenwoordiger, plaatsvervangende, aanhanger
40
gliedern
verdelen, indelen, onderverdelen
41
sich gliedern in
ingedeeld zijn
42
die Schleife
lus, strik, flauwe bocht
43
jmdn. mit etwas betrauen
iem. iets toevertrouwen, opdragen
44
formlos
vormloos, ongedwongen
45
befindich
aanwezig, voorhanden, zich bevindend
| im Bau befindlich in aanbouw zijnde
46
Sitte
fatsoen, manieren, gewoonte, zede
47
anliegen
aansluiten: eng (of: knapp) anliegen kleren) nauwsluitend zitten
na aan het hart liggen, (voor iem.) van groot belang zijn
te doen zijn
48
dereinst
eens, later
49
unmäßig
onmatig, buitensporig
| buitengewoon
50
etwaig
mogelijk, eventueel
51
Einwände erheben (of: machen, vorbringen)
bedenkingen maken
52
schamhaft
beschaamd
53
künftig
voortaan, in het vervolg
| toekomstig, aanstaand
54
der Spruch
spreuk, oordeel, vonnis
55
das Verdeck
dek (van schip)
| kap (van auto)
56
verdecken
verdekken, toedekken, verbergen
57
das Anliegen
wens, verzoek, verlangen
58
die Abstinenz
geheelonthouding
59
aufstellen
opstellen, neerzetten
60
Quälerei
plagerij, getreiter
| kwelling