29 Flashcards
(ab)schürfen, aufschürfen
ontvellen
verzögern
vertragen uitstellen
sich verzögern (haben)
Vertraagd worden
nachtragend
haatdragend, wrokkig
nachtragen
nadragen
achteraf bijvoegen, aanvullen
lang kwalijk nemen
äh
ba(h)
eh
der Rabe
raaf
engstirnig
bekrompen, geborneerd
der spieß
spies, lans, speer, piek
verzeihen
vergeven: verzeihen Sie! neemt u mij niet kwalijk!
versehentlich
onopzettelijk, bij vergissing
heikel
netelig, hachelijk
künftig
toekomstig, aanstaand
voortaan, in het vervolg
zeitweise
tijdelijk
zo nu en dan
der Reifen
ring
raunen
ruisen, murmelen
fluisteren
verglasen
beglasen
ablösen
aflossen, losmaken
bugsieren
slepen, loodsen
die Tücke
valse streek, geniepigheid
nuk, kuur
der Strafraum
strafschopgebied
erringen
verwerven, verkrijgen, behalen, bevechten
das Metier
beroep, vak, metier
bolzen
knallen, trappen, lukraak schieten