29 Flashcards
1
Q
(ab)schürfen, aufschürfen
A
ontvellen
2
Q
verzögern
A
vertragen uitstellen
3
Q
sich verzögern (haben)
A
Vertraagd worden
4
Q
nachtragend
A
haatdragend, wrokkig
5
Q
nachtragen
A
nadragen
achteraf bijvoegen, aanvullen
lang kwalijk nemen
6
Q
äh
A
ba(h)
eh
7
Q
der Rabe
A
raaf
8
Q
engstirnig
A
bekrompen, geborneerd
9
Q
der spieß
A
spies, lans, speer, piek
10
Q
verzeihen
A
vergeven: verzeihen Sie! neemt u mij niet kwalijk!
11
Q
versehentlich
A
onopzettelijk, bij vergissing
12
Q
heikel
A
netelig, hachelijk
13
Q
künftig
A
toekomstig, aanstaand
voortaan, in het vervolg
14
Q
zeitweise
A
tijdelijk
zo nu en dan
15
Q
der Reifen
A
ring
16
Q
raunen
A
ruisen, murmelen
fluisteren
17
Q
verglasen
A
beglasen
18
Q
ablösen
A
aflossen, losmaken
19
Q
bugsieren
A
slepen, loodsen