29 Flashcards

1
Q

(ab)schürfen, aufschürfen

A

ontvellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

verzögern

A

vertragen uitstellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

sich verzögern (haben)

A

Vertraagd worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

nachtragend

A

haatdragend, wrokkig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

nachtragen

A

nadragen
achteraf bijvoegen, aanvullen
lang kwalijk nemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

äh

A

ba(h)

eh

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

der Rabe

A

raaf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

engstirnig

A

bekrompen, geborneerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

der spieß

A

spies, lans, speer, piek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

verzeihen

A

vergeven: verzeihen Sie! neemt u mij niet kwalijk!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

versehentlich

A

onopzettelijk, bij vergissing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

heikel

A

netelig, hachelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

künftig

A

toekomstig, aanstaand

voortaan, in het vervolg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

zeitweise

A

tijdelijk

zo nu en dan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

der Reifen

A

ring

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

raunen

A

ruisen, murmelen

fluisteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

verglasen

A

beglasen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

ablösen

A

aflossen, losmaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

bugsieren

A

slepen, loodsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

die Tücke

A

valse streek, geniepigheid

nuk, kuur

21
Q

der Strafraum

A

strafschopgebied

22
Q

erringen

A

verwerven, verkrijgen, behalen, bevechten

23
Q

das Metier

A

beroep, vak, metier

24
Q

bolzen

A

knallen, trappen, lukraak schieten

25
Q

der Bolzen

A

bout
pen, pin
wig

26
Q

das Abzeichen

A

onderscheidingsteken, (ken)teken

speldje, insigne

27
Q

der Bankeinzug

A

machtiging

28
Q

der Einzug

A

het) innen
intocht
(het) betrekken (van huis)

29
Q

tarnen

A

camoufleren, verhullen, maskeren

30
Q

Veilchen

A

viooltje

31
Q

die Lerche

A

leeuwerik

32
Q

der Schleier

A

sluier

33
Q

stählen

A

stalen, harden

34
Q

die Schraube

A

schroef

35
Q

einzigartig

A

uitzonderlijk, uniek

36
Q

etwas auf dem Kasten haben

A

iets in z’n mars hebben

37
Q

die Schale

A

schaal, schotel
kom, beker
schil (van vrucht), vel (van worst), dop, schaal (van ei), schelp (van oester), schaal (van kreeft), cup (van bh)
(techniek) romp

38
Q

in Schale sein

A

er piekfijn uitzien

39
Q

schälen

A

schillen pellen

wegsnijden

40
Q

sich schälen

A

vervellen

41
Q

gdie Ziege

A

geit

42
Q

merken

A

(be)merken

43
Q

sich merken

A

onthouden

44
Q

eine Fahne haben

A

een kegel hebben

45
Q

er riet mir dazu

A

hij raadde het mij aan

46
Q

sie wollte sich dazu nicht äußern

A

ze wilde zich er niet over uitlaten

47
Q

was sagen (of: meinen) Sie dazu?

A

wat zegt, denkt u ervan

48
Q

gründlich

A

grondig, degelijk

(informeel) danig, behoorlijk